4Eiser voert hiertegen aan dat referente, anders dan verweerder stelt, enkel op [datum] 2008 het slachtoffer was van de door eiser gepleegde strafbare feiten. Referente verklaart hierover ter zitting dat de bevalling van [dochter] met complicaties was verlopen en dat zij na de bevalling niet stabiel was. Twee weken na de bevalling heeft zij een ruzie met eiser laten escaleren en vervolgens de politie gebeld, waarvan zij later spijt kreeg. Dit heeft zij ook voor de strafrechter verklaard. Voorts voert eiser aan dat, anders dan verweerder stelt, geen sprake is van recidive, omdat hij slechts eenmaal veroordeeld werd en eiser daarna geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Eiser voert aan dat er voor [dochter] geen sprake is van een stabiele situatie zonder haar vader en verwijst naar verklaringen van gezinsbegeleider [naam] van NSDSK, specialist voor taal en gehoor, en een verklaring van [naam], waarnemend directeur en orthopedagoog NVO (Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen) bij Openbaar Speciaal Onderwijs Orion. Eiser stelt dat verweerder groot belang moet hechten aan het contact tussen [dochter] en haar vader en dat incidentele bezoeken met een visum voor kort verblijf in dit verband geen compensatie kunnen vormen, waarbij eiser verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van Mens (EHRM) van 16 april 2013 in de zaak Udeh tegen Zwitserland, nr. 12020/09 (www.echr.coe.int).
5.1Niet in geschil is dat tussen eiser, referente en [dochter] sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin is in geschil dat de weigering van de door eiser gevraagde verblijfsvergunning geen inmenging vormt in zijn door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op gezinsleven.
5.2Niettemin kunnen zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het gezinsleven voor de Nederlandse staat een positieve verplichting voortvloeit eiser verblijf hier te lande toe te staan.
5.3Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en het kind enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
5.4De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.
6.1De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter bescherming van de openbare orde zwaar gewicht heeft kunnen toekennen aan de door eiser gepleegde geweldsmisdrijven, waarbij overigens niet is komen vast te staan dat de in 2009 gepleegde poging tot zware mishandeling tegen referente was gericht. Tegelijkertijd moet echter meegewogen worden dat de politierechter deze drie misdrijven heeft afgedaan met een geringe straf, te weten een geldboete van € 450,--, subsidiair negen dagen hechtenis, hetgeen onder meer een indicatie vormt voor de (relatief geringe) ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan. Verder dient meegewogen te worden dat eiser na deze eenmalige veroordeling niet opnieuw in de fout is gegaan.
6.2Verweerder heeft in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat hij nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor langdurig verblijf in Nederland op grond waarvan hij in de gelegenheid is gesteld om duurzaam gezinsleven in Nederland aan te gaan. Daar staat echter tegenover dat verweerder niet heeft betwist dat eiser en referente reeds in Tunesië een relatie zijn aangegaan voordat eiser Nederland bezocht en dat eiser altijd met visa en nooit illegaal in Nederland heeft verbleven. Voorts moet acht geslagen worden op het reeds genoemde arrest Udeh. In dat verband heeft verweerder terecht ter zitting gesteld dat de vreemdeling in die zaak – anders dan eiser in de onderhavige – wel over een verblijfsvergunning voor langdurig verblijf beschikte, waarmee hij in de gelegenheid was gesteld om een gezinsleven aan te gaan. Eiser heeft evenzeer terecht erop gewezen dat de vreemdeling in de zaak Udeh – anders dan eiser – met een valse naam een asielvergunning had aangevraagd en tot een veel zwaardere straf werd veroordeeld, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden wegens invoer van 257 gram pure cocaïne.
6.3Nu het gezinsleven tussen eiser en [dochter] vanwege haar beperkingen niet kan worden vormgegeven buiten Nederland, betekent de weigering om eiser een mvv te verlenen dat [dochter] het grootste deel van haar jeugd zonder de aanwezigheid van haar vader zal opgroeien. Het EHRM kent echter groot gewicht toe aan het belang van kinderen om in aanwezigheid van beide ouders te kunnen opgroeien terwijl vakantiebezoeken en moderne communicatiemiddelen niet als alternatief daarvoor kunnen worden gezien (zie het reeds genoemde arrest Udeh, rechtsoverweging 52 en verder). Daarbij kan worden meegewogen dat sprake is van onvoorziene omstandigheden: eiser en referente konden niet voorzien dat [dochter] vanwege haar beperkingen het gezinsleven met haar vader niet buiten Nederland kan uitoefenen.
6.4In het licht van deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom hij zwaarder gewicht heeft toegekend aan het feit dat sprake is van een eerste toelating in combinatie met een eenmalige veroordeling tot een geldboete van € 450,-- wegens drie misdrijven. Hieruit volgt dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ontbeert.