ECLI:NL:RBDHA:2014:10094

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-13_27283
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag voor gezinshereniging door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Tunesische man, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het doel gezinshereniging bij zijn echtgenote. De aanvraag werd afgewezen door de minister, die zwaar gewicht toekende aan de veroordeling van eiser voor meerdere geweldsmisdrijven en het feit dat hij voor een eerste toelating in Nederland stond. De rechtbank oordeelde echter dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom deze factoren zwaarder moesten wegen dan de belangen van het gezin, met name het belang van hun dochter, die met hoor-, spraak- en ontwikkelingsproblemen kampt. De rechtbank verwees naar het arrest Udeh van het EHRM, waarin het belang van kinderen om in aanwezigheid van beide ouders op te groeien wordt benadrukt. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de mvv-aanvraag zou leiden tot een situatie waarin de dochter het grootste deel van haar jeugd zonder haar vader zou opgroeien, wat niet in haar belang zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de minister en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/27283
V-nr: [-]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 maart 2014 in de zaak tussen
[naam],
geboren op [geboortedag] 1983, van Tunesische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. H.M. Brink),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. Kristel).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 oktober 2012 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “gezinshereniging bij echtgenote” afgewezen. Bij besluit van 27 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 10 oktober 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen het bestreden besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Ook was eisers echtgenote ter zitting aanwezig, [naam] (referente).
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
1.1
Referente en eiser zijn op [datum] 2007 gehuwd. Op [geboortedag] 2008 is hun dochter [dochter] geboren. Referente en [dochter] hebben de Nederlandse nationaliteit. [dochter] heeft hoor-, spraak- en ontwikkelingsproblemen. Zij volgt speciaal onderwijs en krijgt gespecialiseerde gezinshulp.
1.2
Bij vonnis van [datum] 2010 is eiser veroordeeld wegens mishandeling en bedreiging met zware mishandeling, gepleegd op [datum] 2008 en wegens poging tot zware mishandeling gepleegd op [datum] 2009. Eiser is veroordeeld tot een geldboete van € 450,-. De veroordeling is in rechte onaantastbaar geworden.
2.
Het door eiser ingestelde bezwaar tegen het primaire besluit is eerder bij besluit van 16 april 2013 ongegrond verklaard. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft het door eiser hiertegen ingediende beroep (AWB 13/11066) gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat verweerder in het besluit van 16 april 2013 onvoldoende had gemotiveerd waarom het openbare orde aspect zwaarder moest wegen dan hetgeen eiser had aangevoerd omtrent zijn gezinsleven. De rechtbank was van oordeel dat er voor [dochter], gelet op haar beperkingen, sprake was van een objectieve belemmering om haar gezinsleven in een ander land dan Nederland uit te oefenen. Voorts had verweerder in de belangenafweging ten nadele van eiser betrokken dat het gezinsleven in Nederland was aangegaan tijdens illegaal verblijf van eiser in Nederland, terwijl ter zitting was gesteld en door verweerder niet weersproken, dat eiser enkel bij herhaling met geldige visa in Nederland heeft verbleven en er dus geen sprake is geweest van illegaal verblijf. Verweerder kreeg de opdracht een nieuwe beoordeling te maken, met inachtneming van het vorenstaande.
3.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. Hierin heeft verweerder als uitgangspunt genomen dat er ten aanzien van [dochter] een objectieve belemmering is het gezinsleven in Tunesië uit te oefenen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan het belang van [dochter] om met haar vader in gezinsverband samen te leven geen doorslaggevend gewicht toekomt. Daarbij weegt verweerder zwaar mee dat eiser meerdere geweldsmisdrijven heeft gepleegd, gericht tegen referente. Ook weegt verweerder mee dat weliswaar niet is gebleken dat eiser illegaal in Nederland heeft verbleven, maar dat eiser nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor langdurig verblijf in Nederland op grond waarvan hij in de gelegenheid is gesteld om duurzaam gezinsleven in Nederland aan te gaan. Er is sprake van een stabiele situatie voor [dochter] en referente, tot stand gekomen zonder duurzame aanwezigheid van eiser hierbij. Het gezinsleven met eiser kan uitgeoefend worden in vakantieperiodes en middels telefoon en internet, zoals zij dat nu ook al doen.
4
Eiser voert hiertegen aan dat referente, anders dan verweerder stelt, enkel op [datum] 2008 het slachtoffer was van de door eiser gepleegde strafbare feiten. Referente verklaart hierover ter zitting dat de bevalling van [dochter] met complicaties was verlopen en dat zij na de bevalling niet stabiel was. Twee weken na de bevalling heeft zij een ruzie met eiser laten escaleren en vervolgens de politie gebeld, waarvan zij later spijt kreeg. Dit heeft zij ook voor de strafrechter verklaard. Voorts voert eiser aan dat, anders dan verweerder stelt, geen sprake is van recidive, omdat hij slechts eenmaal veroordeeld werd en eiser daarna geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Eiser voert aan dat er voor [dochter] geen sprake is van een stabiele situatie zonder haar vader en verwijst naar verklaringen van gezinsbegeleider [naam] van NSDSK, specialist voor taal en gehoor, en een verklaring van [naam], waarnemend directeur en orthopedagoog NVO (Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen) bij Openbaar Speciaal Onderwijs Orion. Eiser stelt dat verweerder groot belang moet hechten aan het contact tussen [dochter] en haar vader en dat incidentele bezoeken met een visum voor kort verblijf in dit verband geen compensatie kunnen vormen, waarbij eiser verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van Mens (EHRM) van 16 april 2013 in de zaak Udeh tegen Zwitserland, nr. 12020/09 (www.echr.coe.int).
5.1
Niet in geschil is dat tussen eiser, referente en [dochter] sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin is in geschil dat de weigering van de door eiser gevraagde verblijfsvergunning geen inmenging vormt in zijn door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op gezinsleven.
5.2
Niettemin kunnen zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het gezinsleven voor de Nederlandse staat een positieve verplichting voortvloeit eiser verblijf hier te lande toe te staan.
5.3
Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en het kind enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
5.4
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter bescherming van de openbare orde zwaar gewicht heeft kunnen toekennen aan de door eiser gepleegde geweldsmisdrijven, waarbij overigens niet is komen vast te staan dat de in 2009 gepleegde poging tot zware mishandeling tegen referente was gericht. Tegelijkertijd moet echter meegewogen worden dat de politierechter deze drie misdrijven heeft afgedaan met een geringe straf, te weten een geldboete van € 450,--, subsidiair negen dagen hechtenis, hetgeen onder meer een indicatie vormt voor de (relatief geringe) ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan. Verder dient meegewogen te worden dat eiser na deze eenmalige veroordeling niet opnieuw in de fout is gegaan.
6.2
Verweerder heeft in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat hij nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor langdurig verblijf in Nederland op grond waarvan hij in de gelegenheid is gesteld om duurzaam gezinsleven in Nederland aan te gaan. Daar staat echter tegenover dat verweerder niet heeft betwist dat eiser en referente reeds in Tunesië een relatie zijn aangegaan voordat eiser Nederland bezocht en dat eiser altijd met visa en nooit illegaal in Nederland heeft verbleven. Voorts moet acht geslagen worden op het reeds genoemde arrest Udeh. In dat verband heeft verweerder terecht ter zitting gesteld dat de vreemdeling in die zaak – anders dan eiser in de onderhavige – wel over een verblijfsvergunning voor langdurig verblijf beschikte, waarmee hij in de gelegenheid was gesteld om een gezinsleven aan te gaan. Eiser heeft evenzeer terecht erop gewezen dat de vreemdeling in de zaak Udeh – anders dan eiser – met een valse naam een asielvergunning had aangevraagd en tot een veel zwaardere straf werd veroordeeld, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden wegens invoer van 257 gram pure cocaïne.
6.3
Nu het gezinsleven tussen eiser en [dochter] vanwege haar beperkingen niet kan worden vormgegeven buiten Nederland, betekent de weigering om eiser een mvv te verlenen dat [dochter] het grootste deel van haar jeugd zonder de aanwezigheid van haar vader zal opgroeien. Het EHRM kent echter groot gewicht toe aan het belang van kinderen om in aanwezigheid van beide ouders te kunnen opgroeien terwijl vakantiebezoeken en moderne communicatiemiddelen niet als alternatief daarvoor kunnen worden gezien (zie het reeds genoemde arrest Udeh, rechtsoverweging 52 en verder). Daarbij kan worden meegewogen dat sprake is van onvoorziene omstandigheden: eiser en referente konden niet voorzien dat [dochter] vanwege haar beperkingen het gezinsleven met haar vader niet buiten Nederland kan uitoefenen.
6.4
In het licht van deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom hij zwaarder gewicht heeft toegekend aan het feit dat sprake is van een eerste toelating in combinatie met een eenmalige veroordeling tot een geldboete van € 450,-- wegens drie misdrijven. Hieruit volgt dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ontbeert.
7.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).
9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,-- (zegge: honderdzestig euro) aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-- (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: RP
Coll.: EK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.