Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/440820 / KG ZA 13-387
Vonnis in kort geding van 29 mei 2013
[eiser],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum van de Penitentiaire Inrichting [regio], locatie [locatie],
eiser,
advocaat mr. J. de Visser te Den Haag,
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 15 mei 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij uitspraak van 4 april 2011 van het gerechtshof te Stavanger (Noorwegen) is [eiser] - in hoger beroep - veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden, met aftrek van zeshonderdtwee dagen voorarrest. Deze uitspraak is thans onherroepelijk.
1.2. Op 6 juli 2011 hebben de Noorse autoriteiten - naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [eiser] van 16 juni 2011 - bij de Staat een verzoek ingediend om [eiser] de aan hem opgelegde gevangenisstraf in Nederland te laten ondergaan op grond van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (hierna 'het Verdrag'). In het door [eiser] ondertekende verzoek geeft hij aan dat hij informatie heeft ontvangen met betrekking tot de wetgeving betreffende zijn overbrenging naar Nederland en de juridische gevolgen hiervan. Het verzoek van de Noorse autoriteiten vermeldt - voor zover hier van belang - het volgende:
"Based on the above-given information, the Norwegian Ministry of Justice and the Police hereby requests Dutch authorities to agree to a transfer in accordance with the provisions of the European Convention on the Transfer of Sentenced Persons of 21 March 1983. The Ministry of Justice and the Police asks the sentence to be continued according to the procedure provided in Article 9.1(a) of the Convention. (…)"
1.3. Op 22 september 2011 heeft de Staat op grond van artikel 43 lid 3 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen ('WOTS') de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem verzocht advies uit te brengen over de overbrenging van [eiser] naar Nederland.
1.4. Op 17 november 2011 heeft de Staat het IRC Rotterdam verzocht zorg te dragen voor de overbrenging van [eiser] en de tenuitvoerlegging in Nederland van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf te gelasten. Dit verzoek vermeldt onder meer:
"De bijzondere kamer van het Gerechtshof te Arnhem heeft mij bij advies van 14 november 2011 geadviseerd in te stemmen met de overbrenging van betrokkene.
In dit advies is door het Hof het volgende overwogen: betrokkene is in Noorwegen veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens -kort gezegd- het in vereniging invoeren van ongeveer 46 kilogram amfetamine, 61 kilgram hasj, 1,81 kilogram marihuana en 55 pillen bevattende metamfetamine. Het hof is van oordeel dat de door het buitenlands gerecht aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf voor voormelde strafbare feiten, naar de maatstaven van het Nederlandse strafrechtsysteem zeer hoog is te achten. Uit de stukken blijkt verder in voldoende mate dat een overbrenging van veroordeelde naar Nederland in het belang van zijn reclassering is. Dit brengt met zich mee dat op het verzoek positief kan worden geadviseerd.
In verband met ziekte van de heer [eiser] heb ik per brief van heden de Noorse autoriteiten meegedeeld in te stemmen met hun verzoek om overname van de (verdere) tenuitvoerlegging van het Noorse vonnis."
1.5. Op 24 november 2011 heeft het arrondissementsparket te Rotterdam de (verdere) tenuitvoerlegging van de aan [eiser] door de Noorse rechter opgelegde vrijheidsstraf gelast.
1.6. In verband daarmee is [eiser] op 21 december 2011 overgebracht naar Nederland. Het in verband daarmee opgemaakte proces-verbaal van aanhouding en overgave ingevolge de WOTS van de Koninklijke Marechaussee vermeldt onder andere:
"Op 21-12-2011, te 18:00 uur, hebben wij, verbalisanten, betrokkene [eiser], overgedragen aan personeel van de Dienst Vervoer en Ondersteuning van het Ministerie van Justitie, welke overbrenging en geleiding voor de Officier van Justitie zal zorg dragen."
1.7. Op 22 oktober 2012 heeft [eiser] de Staat in kort geding gedagvaard om te verschijnen op de terechtzitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 9 november 2012. Daarbij vorderde hij - al dan niet onder voorwaarden - in vrijheid te worden gesteld. Bij vonnis van 19 november 2012 heeft de voorzieningenrechter die vordering afgewezen.
1.8. [eiser] heeft op 14 december 2012 hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis van 19 november 2012. In die procedure heeft [eiser] op 7 mei 2013 een memorie van grieven genomen.
2.1. [eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
primair
- de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf te schorsen voor de duur van die straf;
subsidiair
- de feiten en omstandigheden te wegen en op basis daarvan een uitspraak te doen die leidt tot zijn invrijheidstelling;
meer subsidiair
- de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf te schorsen in afwachting van het door de advocaat-generaal in Noorwegen gelaste onderzoek en/of de uitspraak inzake de door hem ingediende klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ('EHRM').
2.2. Samengevat voert [eiser] daartoe het volgende aan.
(i) Het Noorse strafvonnis, op grond waarvan [eiser] thans in Nederland is gedetineerd, bevat een opeenstapeling van grote fouten en is tot stand gekomen op basis van zogenaamd 'indisier bewijs'. De daarin uitgesproken veroordeling is gebaseerd op feiten en omstandigheden die - naar Nederlandse maatstaven - geen enkele bewezenverklaring kunnen opleveren. De advocaat-generaal in Noorwegen heeft ook opdracht gegeven om grote delen van de strafzaak tegen [eiser] opnieuw uit te voeren. [eiser] heeft bovendien een klacht ingediend bij het EHRM over zijn berechting en veroordeling in Noorwegen.
(ii) Het in hoger beroep bekrachtigde strafvonnis van de rechtbank te Jæren (Noorwegen) van 29 november 2010 is uitgesproken tegen [eiser] (onderstreping voorzieningenrechter). Daarmee is de - wel tegen [eiser] gerichte - uitspraak van het gerechtshof te Stavanger van 4 april 2011 en de tenuitvoerlegging daarvan onrechtmatig.
(iii) In het kader van de overbrenging van [eiser] vanuit Noorwegen naar Nederland zijn fouten gemaakt.
(iv) [eiser] is detentieongeschikt.
(v) De (verdere) tenuitvoerlegging van het Noorse strafvonnis is in strijd met het algemeen belang.
2.3. De Staat heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal zijn verweer hierna worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
3.2. Door middel van zijn vorderingen beoogt [eiser] te bewerkstelligen dat de (verdere) tenuitvoerlegging van de - onherroepelijk - tegen hem uitgesproken gevangenisstraf door de Noorse strafrechter, die thans - op grond van het Verdrag en na toepassing van de WOTS - in Nederland plaatsvindt, al dan niet tijdelijk te beëindigen.
3.3. Dienaangaande wordt vooropgesteld dat een veroordelende beslissing van een strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Dat geldt ook indien, zoals in de onderhavige situatie, de tenuitvoerlegging op grond van het Verdrag is overgenomen door de Nederlandse autoriteiten. Het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat een veroordeelde de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid tot onderwerp van een nieuw geding te maken en door de burgerlijke rechter te doen toetsen. Op voormelde regel dat een onherroepelijke beslissing ten uitvoer moet worden gelegd kan slechts een uitzondering worden aanvaard indien een uitspraak van het EHRM, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat die beslissing tot stand is gekomen in strijd met fundamentele mensenrechten, dan wel ingeval door de wijze van executie een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat onverkorte tenuitvoerlegging niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijke stelsel toegelaten. Daarnaast is een uitzondering op de executieplicht mogelijk voor zover de wet daartoe een grondslag biedt.
3.4. De Staat heeft primair als verweer aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. Volgens hem maakt [eiser] misbruik van zijn procesbevoegdheid, aangezien hij ([eiser]) eerder en op dezelfde gronden een vordering tegen de Staat aanhangig heeft gemaakt bij de voorzieningenrechter, waarop bij vonnis van 19 november 2012 afwijzend is beslist. Indien [eiser] zich niet kan verenigen met dat vonnis dient hij daartegen hoger beroep in te stellen, hetgeen hij overigens ook heeft gedaan. Alsdan staat het hem niet vrij om een nieuw kort geding aanhangig te maken, aldus de Staat.
3.5. In het vonnis van 19 november 2012 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank - uitgaande van het onder 3.3 vermelde uitgangspunt - reeds beoordeeld of sprake is van een uitzonderingssituatie die meebrengt dat [eiser] (onmiddellijk) in vrijheid moet worden gesteld. Die beoordeling leidde tot een negatieve uitkomst voor [eiser]. Weliswaar komen de vorderingen in de onderhavige zaak niet geheel overeen met de vordering die heeft geleid tot het vonnis van 19 november 2012, maar de thans gevorderde voorzieningen - die hoe dan ook tot gevolg hebben dat [eiser] (onmiddellijk) in vrijheid wordt gesteld - komen inhoudelijk grotendeels neer op een herbeoordeling van hetzelfde feitencomplex. [eiser] heeft dat in feite ook niet bestreden.
3.6. Op zichzelf bevat een vonnis in kort geding slechts voorlopige oordelen, waaraan partijen noch in een bodemprocedure noch in een later kort geding zijn gebonden. Het vonnis van 19 november 2012 heeft dan ook geen gezag van gewijsde. Dit neemt echter niet weg dat het opnieuw en op dezelfde gronden instellen van een vordering, althans het op dezelfde gronden voorleggen van (exact) dezelfde problematiek, wel kan leiden tot het oordeel dat sprake is van misbruik van procesrecht. Daarvoor is - gelet op het hiervoor al aangehaalde gesloten stelsel van rechtsmiddelen - reden te meer indien van het eerdere vonnis hoger beroep is ingesteld, mede waar in appel in eerste aanleg gemaakte fouten kunnen worden hersteld en nieuwe c.q. aanvullende argumenten kunnen worden ingebracht ter ondersteuning van de in eerste aanleg aangevoerde grond(slag)en.
3.7. Het staat een eisende partij echter wel vrij om in een nieuw kort geding aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen die bij een in een eerder kort geding gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen omdat zij zich eerst na de behandeling van dat kort geding hebben voorgedaan.
3.8. Nog daargelaten de vraag of de primair en subsidiair gevorderde voorzieningen kunnen worden toegewezen, omdat deze - zoals de Staat stelt - een definitief karakter hebben, moet worden geoordeeld dat 'nieuwe' feiten en/of omstandigheden in de onder 3.7 bedoelde zin zijn gesteld noch gebleken. De enige feiten en/of omstandigheden die [eiser] in de onderhavige procedure wel, maar in het eerdere kort geding niet aan de orde heeft gesteld betreffen verkort weergegeven (a) de veroordeling van [eiser] door de rechtbank te Jæren op 29 november 2010, (b) de opdracht van de advocaat-generaal in Noorwegen om grote delen van de strafzaak opnieuw uit te voeren, (c) de mededeling van de verbalisanten in het proces-verbaal van aanhouding en overgave ingevolge de WOTS dat [eiser] zal worden voorgeleid bij de officier van justitie en (d) de omstandigheid dat de door de Noorse rechter opgelegde gevangenisstraf het Nederlandse strafmaximum ter zake van het feit waarvoor [eiser] is veroordeeld overstijgt. Mede uit de in dat verband door [eiser] overgelegde stukken blijkt echter dat een en ander zich al (ruim) vóór de behandeling van het eerdere kort geding heeft voorgedaan, althans dat [eiser] daarmee ten tijde van die zitting bekend was, zodat [eiser] reeds op grond daarvan geen beroep toekomt op die feiten en/of omstandigheden. Dat klemt temeer nu zonder nadere toelichting, die niet wordt gegeven, niet valt in te zien waarom voormelde argumenten niet al in het eerdere kort geding konden worden ingebracht. Voor zover nog mogelijk (nu al voor grieven is gediend) kan [eiser] zich van die argumenten bedienen in het hoger beroep tegen het vonnis van 19 november 2012, bij wijze van ondersteuning van de in eerste aanleg door hem aangevoerde grond(slag)en. Dit laatste geldt ook voor de door [eiser] in het geding gebrachte stukken die dateren van na de behandeling van het eerdere kort geding (productie 6), waaruit volgens hem blijkt dat hij detentieongeschikt is. Die stukken rechtvaardigen in ieder geval niet dat moet worden teruggekomen op het eerdere vonnis.
3.9. Al het bovenstaande brengt tevens mee dat niet kan worden aangenomen dat (verdere) tenuitvoerlegging van het Noorse strafvonnis in strijd is met het algemeen belang.
3.10. De slotsom is dat [eiser] misbruik maakt van zijn procesbevoegdheid door het instellen van de onderhavige vorderingen. Hij zal daarin dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.11. [eiser] zal - als de in het ongelijk gestelde partij - worden veroordeeld in de proceskosten.
3.12. Tot slot en ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
Uit de stellingen van [eiser] volgt dat hij door middel van de onderhavige procedure andermaal beoogt te bewerkstelligen dat de Nederlandse rechter zich uitspreekt over de (on)rechtmatigheid van het Noorse strafrechtsysteem. Bezien in het licht van het voorgaande - in het bijzonder hetgeen onder 3.3 is overwogen - leent deze procedure zich daarvoor niet. De voorzieningenrechter begrijpt dan ook dat de uitkomst van deze procedure wederom onbevredigend zal zijn voor [eiser], maar het is niet anders.
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op € 1.405,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 589,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2013.