ECLI:NL:RBDHA:2013:CA3418

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/09/440739 / KG ZA 13-382
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering continuering betalingsregeling door CJIB in kort geding

In deze zaak, die op 15 mei 2013 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, heeft eiser, aangeduid als [eiser], een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Eiser verzocht om continuering van een betalingsregeling van € 150,-- per maand voor de schadevergoedingsmaatregel die hem was opgelegd bij vonnis van 8 oktober 2004. Het CJIB had echter aangegeven dat zij enkel akkoord ging met een hogere maandlast van € 429,73. Eiser stelde dat het CJIB onrechtmatig handelde door de continuering van de regeling te weigeren, aangezien hij al jarenlang betalingsregelingen had getroffen en hij zich in een moeilijke financiële situatie bevond.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de maximale termijn voor volledige betaling van de schadevergoedingsmaatregel, die in beginsel 36 maanden bedraagt, al was overschreden. Eiser had al acht jaren en zes maanden de tijd gekregen om aan zijn verplichtingen te voldoen. De rechter oordeelde dat continuering van de regeling van € 150,-- per maand zou leiden tot een onredelijke aflossingstermijn van meer dan 26 jaar, wat niet in overeenstemming was met de Aanwijzing executie. Bovendien zou volledige aflossing niet binnen de executieverjaringstermijn van zestien jaren plaatsvinden.

De rechter concludeerde dat het CJIB in redelijkheid de verzoeken van eiser tot continuering van de betalingsregeling had kunnen afwijzen. De onmacht van eiser om de aflossingsbedragen te verhogen, veranderde hier niets aan. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat waren begroot op € 1.405,--. Dit vonnis benadrukt de verplichtingen van het CJIB en de grenzen van de beleidsvrijheid die het heeft bij de uitvoering van schadevergoedingsmaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/440739 / KG ZA 13-382
Vonnis in kort geding van 15 mei 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H. Dontje te Assen,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Centraal Justitieel Incassobureau),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 6 mei 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [eiser] is bij vonnis van 8 oktober 2004 van de rechtbank Amsterdam onder meer veroordeeld tot betaling van een schadevergoedingsmaatregel van in totaal € 51.934,41.
1.2. Tussen het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en [eiser] zijn sinds 2005 diverse malen betalingsregelingen getroffen ter voldoening van de schadevergoedingsmaatregel, laatstelijk voor een bedrag van € 150,-- per maand. [eiser] heeft op 12 januari 2013 verzocht die regeling te continueren. Het CJIB heeft [eiser] in antwoord daarop bericht enkel nog akkoord te gaan met een betalingsregeling van € 429,73 per maand.
2. Het geschil
2.1. [eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
I. de Staat te gebieden de betalingsregeling van € 150,-- per maand met [eiser] te continueren;
II. de Staat te verbieden andere invorderingsmaatregelen te treffen, op straffe van een dwangsom.
2.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan. Het beleid van het CJIB was of is erop gericht dat alleen een betalingsregeling wordt toegestaan indien dat leidt tot integrale betaling binnen 27 maanden. Het was in 2005 al duidelijk dat de integrale betaling niet binnen 27 maanden zou plaatsvinden en desondanks zijn betalingsregelingen getroffen. Zelfs na het verstrijken van 27 maanden heeft het CJIB met [eiser] afgesproken dat de betaling van € 150,-- per maand zou worden gecontinueerd. In totaal zijn gedurende een periode van zeven jaar steeds betalingsregelingen getroffen. Bij [eiser] is dan ook het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat het CJIB, in afwijking van de beleidsregels, zou toestaan dat hij zijn schadevergoedingsmaatregel zou aflossen in maandelijkse termijnen van € 150,--. Het terugkomen op dat opgewekte vertrouwen is onrechtmatig ten opzichte van [eiser].
Het is evident dat er bij [eiser] betalingsbereidheid bestaat, maar zijn financiële positie maakt het volstrekt onmogelijk om de vordering ineens af te betalen. Hoewel er volgens de berekening van de beslagvrije voet geen aflossingsruimte is, heeft [eiser] het CJIB aangeboden vanaf juni dit jaar de aflossing te verhogen naar € 200,-- per maand.
Alleen continuering van de lopende aflossingsregeling biedt (voor het slachtoffer) de beste garantie voor volledige betaling van het verschuldigde bedrag. Indien het CJIB voor de verdere executie van het vonnis een deurwaarder inschakelt, zullen er opnieuw kosten ontstaan die ten laste van [eiser] worden gebracht. Bovendien maakt het CJIB aanspraak op een verhoging van het gevorderde bedrag. Ten slotte dreigt voor [eiser] de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Aangezien het nog maar de vraag is of [eiser] na het ondergaan daarvan nog betalingen kan verrichten, doet de weg die het CJIB nu wil bewandelen ernstig afbreuk aan de intentie het slachtoffer schadeloos te stellen.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven. Nu voor [eiser] geen andere rechtsgang open staat dan die bij de burgerlijke rechter, is hij tevens ontvankelijk in zijn vordering.
3.2. Vooropgesteld wordt dat de Staat niet alleen bevoegd, maar ook verplicht is een veroordelende beslissing van de strafrechter ten uitvoer te leggen. Het CJIB is in opdracht van het openbaar ministerie belast met de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen. Aan het CJIB komt daarbij een ruime beleidsvrijheid toe, hetgeen meebrengt dat zijn handelen in deze procedure slechts marginaal kan worden getoetst. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is neergelegd in de Aanwijzing executie (Staatscourant 2013, 5107). Daarin is opgenomen dat het CJIB in beginsel geen betalingsregeling treft, tenzij een daartoe strekkend verzoek op grond van bijzondere omstandigheden kan worden gehonoreerd. De termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd, is in dat geval twaalf maanden. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot maximaal 36 maanden. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van de termijn van maximaal 36 maanden worden afgeweken. In dat geval wordt maatwerk toegepast. Ook in die situatie moet de regeling ertoe leiden dat het (totaal) verschuldigde bedrag binnen een redelijke termijn volledig wordt voldaan.
3.3. Vaststaat dat de in beginsel maximale termijn van 36 maanden in onderhavige zaak reeds is verstreken. [eiser] heeft immers tot op heden acht jaren en zes maanden de tijd gekregen om de schadevergoedingsmaatregel te voldoen. Continuering van de betalingsregeling van € 150,-- per maand brengt mee dat volledige aflossing van de schadevergoedingsmaatregel ruim 26 jaar zou duren. Dat kan niet als een redelijke termijn in de zin van de Aanwijzing executie worden beschouwd. Bovendien zal volledige aflossing in dat geval niet binnen de executieverjaringstermijn plaatsvinden. Die executieverjaringstermijn behelst voor de aan [eiser] opgelegde schadevergoedingsmaatregel immers zestien jaren. De stelling van [eiser] dat hij zich daar niet op zal beroepen, is niet relevant, aangezien uit artikel 76 van het Wetboek van Strafrecht volgt dat het recht op executie door verjaring van rechtswege vervalt.
3.4. Gelet op het voorgaande heeft het CJIB het voorstel van [eiser] tot continuering van de eerder overeengekomen betalingsregeling in redelijkheid kunnen weigeren. De onmacht aan de zijde van [eiser] om de aflossingsbedragen te verhogen, maakt dat niet anders. Aan [eiser] moet worden toegegeven dat hij gedurende een lange periode steeds overeenstemming met het CJIB heeft bereikt over de periodieke betalingen. Als gevolg daarvan is hij er begrijpelijkerwijs vanuit gegaan dat het CJIB in zijn zaak af zou wijken van het beleid bij het aangaan van betalingsregelingen. Zoals hiervoor aangegeven, heeft het CJIB dat ook gedaan, waarbij kennelijk rekening is gehouden met persoonlijke omstandigheden aan de zijde van [eiser]. Anders dan [eiser] betoogt, heeft het CJIB echter niet onrechtmatig gehandeld door continuering van de betalingsregeling niet toe te staan totdat volledige aflossing zou hebben plaatsgevonden. Het CJIB heeft laatstelijk een voorstel gedaan waarbij [eiser] € 429,73 per maand zou dienen te betalen. Elk lager maandelijks aflossingsbedrag leidt tot het verstrijken van de executieverjaringstermijn voordat integrale betaling heeft plaatsgevonden, zodat het het CJIB niet vrijstaat een dergelijk voorstel te accepteren. Daarmee zou het CJIB immers in strijd handelen met de plicht tot tenuitvoerlegging, zoals onder 3.2. vermeld. De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen. Dat [eiser] en de benadeelde door tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis (mogelijk) in een slechtere positie zullen komen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat zijn immers omstandigheden die reeds (in hun algemeenheid) door de wetgever zijn meegewogen.
3.5. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.405,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 589,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2013.
hvd