ECLI:NL:RBDHA:2013:CA3248

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12 / 12488
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod van 10 jaar wegens ernstige bedreiging voor openbare orde en veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2013 uitspraak gedaan over een inreisverbod van tien jaar voor eiser, die een ernstige bedreiging voor de openbare orde en veiligheid vormt. Eiser, geboren op 25 juni 1982 in Suriname, heeft een geschiedenis van geweldsdelicten en opiumdelicten, wat heeft geleid tot zijn ongewenstverklaring in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser bij verschillende vonnissen is veroordeeld voor misdrijven, waaronder het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een niet op naam gesteld reisdocument en het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid, en dat het inreisverbod van tien jaar proportioneel is. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich aan zijn meldplicht heeft gehouden en dat de criminele antecedenten te oud zijn om nog relevant te zijn. De rechtbank heeft deze argumenten verworpen, omdat eiser gebruik heeft gemaakt van verschillende identiteiten en de ongewenstverklaring op naam van een andere persoon aan hem is uitgereikt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de duur van het inreisverbod correct is vastgesteld en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een kortere duur rechtvaardigen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/12488
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juni 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Verheijen).
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het opheffen van de ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven. Tevens is bij het bestreden besluit tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. Yap, kantoorgenoot van zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op 25 juni 1982 te Suriname en heeft de Surinaamse nationaliteit. Eiser is op onbekende datum Nederland binnengekomen.
Bij besluit van 16 juni 2003 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Het besluit tot ongewenstverklaring is gesteld op naam van [naam A], geboren op [geboortedatum] te Frans Guyana, en is op 28 juli 2003 aan eiser in persoon uitgereikt.
In het uittreksel Justitiële Documentatie van 13 maart 2012 is op naam van eiser opgenomen:
- dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van 13 oktober 2008 van het gerechtshof van Amsterdam is veroordeeld tot 4 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren wegens het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een niet op naam gesteld reisdocument alsmede wegens wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben, alsmede wegens het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van enig goed dat geheel of ten dele aan een ander behoort;
- dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van 1 juli 2010 van de politierechter te Dordrecht is veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf wegens het als vreemdeling in Nederland verblijven terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard;
- dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van 7 december 2010 van de kantonrechter te Gorinchem is veroordeeld tot een geldboete van 300 euro subsidiair 6 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren wegens het aan het bevoegd gezag opgeven van valse persoonsgegevens.
In het uittreksel Justitiële Documentatie van 13 maart 2012 is op naam van [naam B], geboren op [geboortedatum] te Frans-Guyana opgenomen:
- dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van 25 oktober 2002 van de rechtbank Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren wegens medeplegen van poging doodslag;
- dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van 13 december 2001 van de kinderrechter te Amsterdam is veroordeeld tot 6 weken jeugddetentie wegens het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod (heroïne, cocaïne) en wegens wederspannigheid.
Op 9 mei 2011 heeft eiser verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Bij het primaire besluit is deze aanvraag afgewezen. In dit besluit staat vermeld dat eiser bekend is onder diverse persoonsgegevens waaronder de persoonsgegevens van [naam A] zoals hiervoor vermeld.
Bij brief van 9 februari 2012 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a van de Vw 2000 met toepassing van artikel 66a, zevende lid, onder b, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen voor de duur van tien jaar. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld om humanitaire of andere redenen naar voren te brengen die aanleiding vormen om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of de aangegeven maximale duur te beperken. Bij brief van 20 februari 2012 heeft eiser zijn zienswijze ingediend.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder jegens eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, omdat hij is veroordeeld voor misdrijven op grond waarvan hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid en waardoor hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
4. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat er geen noodzaak bestond om tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen, omdat hij zich aan zijn meldplicht heeft gehouden, hij zelf heeft aangegeven te willen terugkeren naar Suriname en daartoe ook zelf initiatief genomen. Tevens heeft eiser aangevoerd dat de grondslag van het bestreden besluit niet deugt, omdat de criminele antecedenten waarop het besluit is gebaseerd te oud zijn en omdat er sprake is van een persoonsverwisseling. Voorts is de duur van het inreisverbod onvoldoende gemotiveerd en niet proportioneel, omdat eiser reeds tien jaar de status van ongewenst vreemdeling heeft. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de ingangsdatum van het inreisverbod onjuist is. Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
5. In hetgeen eiser heeft aangevoerd bestaat geen grond voor de conclusie dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat eiser en [naam A] dezelfde persoon zijn. Vast staat dat eiser gebruik heeft gemaakt van verschillende identiteiten. Eiser heeft niet bestreden dat de ongewenstverklaring op naam van [naam A], geboren op [geboortedatum] in persoon aan hem is uitgereikt. Voorts heeft eiser vervolgens om opheffing van deze ongewenstverklaring verzocht. Van een persoonsverwisseling is dan ook geen sprake. Hieruit volgt dat de Justitiële Documentatie van 13 maart 2012 op naam van [naam B] eiser betreft.
6. Uit deze Justitiële Documentatie en die op naam van eiser blijkt dat eiser bij vonnis van 25 oktober 2002 en van 13 oktober 2008 onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsdelicten en bij vonnis van 13 december 2001 voor een opiumdelict. Ingevolge het bepaalde in artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vb 2000, bedraagt de maximale duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid, welke bedreiging onder meer kan blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of een opiumdelict. Gelet op de geweldsdelicten en het opiumdelict voornoemd is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid.
7. Uit het ter zake geldende beleid (A5/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000) blijkt dat verweerder er, mede vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid, voor heeft gekozen de duur van het inreisverbod grotendeels in regelgeving neer te leggen, waarbij is gekozen voor een groepsgewijze benadering, op grond van – gemeenschappelijke – individuele kenmerken. De woorden “ten hoogste” in de verschillende leden van artikel 6.5a van het Vb 2000 zien op de mogelijkheid om bij bijzondere individuele omstandigheden de duur van het inreisverbod (nog verder) te verkorten. Uitgangspunt is echter dat de in artikel 6.5a van het Vb 2000 genoemde maximale duur wordt opgelegd. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien geen inreisverbod op te leggen dan wel de duur ervan te verkorten. Anders dan eiser stelt heeft hij bij brief van 9 februari 2012 de gelegenheid gehad een reactie te geven op het voornemen tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen en in dat verband bijzondere feiten en omstandigheden aan te voeren. De stelling van eiser dat hij al lang woonachtig is in Nederland heeft verweerder niet als bijzonder feit of omstandigheid hoeven aanmerken. De stelling van eiser dat hij niet uitzetbaar is treft in dit kader ook geen doel, reeds omdat eiser die stelling niet heeft onderbouwd. Aan het feit dat eiser reeds gedurende tien jaren ongewenst was verklaard, heeft verweerder geen betekenis hoeven toekennen, aangezien het besluit tot ongewenstverklaring niet ter beoordeling voorligt en eiser ook overigens geen gehoor heeft gegeven aan de verplichtingen die voortvloeien uit deze ongewenstverklaring. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder de duur van het inreisverbod terecht heeft berekend met ingang van de datum waarop eiser het grondgebied van de Europese Unie daadwerkelijk verlaat. De stelling van eiser dat het op grond van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) de lidstaten niet is toegestaan zelfstandig de termijn te bepalen waarop het inreisverbod ingaat, treft geen doel. Het gaat immers om een verbod om de Europese Unie in te reizen. Dit verbod kan pas werking hebben wanneer eiser zich buiten de Europese Unie bevindt.
8. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
9. De beroepsgrond van eiser dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat eiser alhier een gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) uitoefent, treft geen doel. Eiser heeft in het geheel niet onderbouwd dat sprake is van gezins- of familieleven als bedoeld in voormeld artikel.
10. De beroepsgrond van eiser dat het uitvaardigen van het inreisverbod in strijd is met het ne bis in idem-beginsel, slaagt niet. Weliswaar heeft eiser gewezen op de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Filev en Osmani (C-297/12) gestelde prejudiciële vraag of richtlijn 2008/115 aldus worden uitgelegd dat deze eraan in de weg staat dat lidstaten een strafrechtelijke maatregel later opnieuw baseren op uitwijzingen/verwijderingen die 5 jaar of ouder waren in de periode waarin de richtlijn nog niet was omgezet, wanneer aan deze uitwijzing/verwijdering een strafrechtelijke veroordeling ten grondslag lag. Maar die situatie doet zich hier niet voor, zodat een verwijzing naar die vraag eiser niet kan baten. Daarnaast houdt het ne bis in idem-beginsel in dat niemand in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict mag worden berecht of gestraft. De onderliggende procedure betreft geen strafrechtelijke procedure, terwijl van berechting of bestraffing van eiser geen sprake is.
11. Tot slot faalt de beroepsgrond dat verweerder eiser ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase. Van de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte algemene hoorplicht kan worden afgezien indien, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan voldaan.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Wijnen, voorzitter, en mr. A. Venekamp en
mr. R.A Wit, leden, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.