zaaknummer / rolnummer: C/09/417138 / HA ZA 12-480
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.J.M. Besselink te Den Haag,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CHIP(S)HOL III B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. drs. H.J.M. van Schie te Schiphol-Rijk,
Partijen zullen hierna de Provincie en Chipshol genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 april 2012, met producties,
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties,
- het tussenvonnis van 15 oktober 2012 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie van 21 januari 2013;
- het proces-verbaal van de voortgezette comparitie van 18 april 2013, met instemming van partijen opgemaakt buiten hun aanwezigheid;
- de reacties op de inhoud van het proces-verbaal van de zijde van de Provincie (brief van 26 april 2013) en van de zijde van Chipshol (brief van 2 mei 2013). Deze brieven zijn gehecht aan het proces-verbaal.
1.2. Ter comparitie is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
1.3. Bij brief van 3 mei 2013 heeft mr. Van Schie er namens Chipshol op aangedrongen de in het proces-verbaal van de comparitie van 18 april 2013 genoemde e-mail van de heer [A], waarvan een afdruk aan het einde van de comparitie aan de rechtbank is overhandigd, eveneens aan het proces-verbaal te hechten. Nu de inhoud van deze e-mail eerst aan het slot van de comparitie is voorgelezen namens Chipshol – waarvan in het proces-verbaal melding is gemaakt – maar de Provincie niet in de gelegenheid is geweest zich uit te laten over de inhoud van die e-mail, beslist de rechtbank deze brief niet aan het proces-dossier toe te voegen.
2. De feiten
2.1. Chipshol is sedert 22 december 1993 economisch eigenaar van percelen land nabij de Fokkerweg in de gemeente Haarlemmermeer, gezamenlijk ook wel genoemd het [C-terrein] (verder: GBT). In 2007 zijn delen van het GBT met het oog op de ontwikkeling daarvan geleverd aan 37 dochtervennootschappen van Chipshol.
2.2. Op 4 juli 2000 hebben Burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (verder: B&W) een wijzigingsplan op grond van de Wet RO (oud) vastgesteld. Met het wijzigingsplan beoogden B&W de aan Chipshol in economische eigendom toebehorende gronden in plaats van de bestemming “agrarische doeleinden” de bestemming “Bedrijfsdoeleinden I” toe te kennen.
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (verder: GSNH) hebben bij besluit van 10 oktober 2000 goedkeuring onthouden aan het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan van B&W. Nadat het besluit van GSNH door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling BRS) was vernietigd op 5 september 2001, hebben GSNH op 12 februari 2002 wederom (nu deels) goedkeuring onthouden aan het wijzigingsplan. Vervolgens heeft de Afdeling BRS op 4 september 2002 dit laatste besluit van GSNH ook vernietigd en zelf in de zaak voorzien.
2.3. Chipshol heeft vervolgens schadevergoeding gevorderd in een civielrechtelijke procedure tegen de Provincie. Chipshol baseerde haar vordering op het onrechtmatig onthouden van goedkeuring aan het wijzigingsplan van B&W. In die procedure heeft de rechtbank Haarlem uitspraak gedaan op 21 januari 2004 (LJN AO2105). In hoger beroep heeft het Hof Amsterdam een tussenarrest gewezen op 15 december 2005 (LJN AU9932).
2.4. Schikkingsonderhandelingen hebben vervolgens geleid tot ondertekening van een vaststellingsovereenkomst op 15 februari 2007 tussen (enerzijds) de Provincie en (anderzijds) Chipshol en de aan haar gelieerde vennootschappen Chipshol Holding BV en Chipshol Forward BV. Ingevolge die overeenkomst heeft de Provincie aan Chipshol € 8,99 mln., verhoogd met wettelijke rente, betaald. Verder heeft de Provincie een bedrag van € 500.000,- voldaan. Ten aanzien van dit laatste bedrag bevat de vaststellingsovereenkomst de navolgende passages:
considerans onder 15.
de Provincie zal aan Chipshol vergoeden een bedrag van € 0,5 miljoen (zegge: half miljoen euro) voor door Chipshol gemaakte planontwikkelingskosten GBT, met dien verstande dat Chipshol dit bedrag zal terugbetalen indien de Provincie binnen 1 jaar na indiening van een plan met bedrijfsbestemming door de gemeente, dat plan heeft goedgekeurd, onder de voorwaarden zoals opgenomen onder 2.4.2.
2.4.2.
De Provincie zal aan Chipshol voorts vergoeden een bedrag van € 0,5 miljoen (zegge: half miljoen euro) voor door Chipshol gemaakte planontwikkelingskosten voor het GBT, met dien verstande dat Chipshol dit bedrag zal terugbetalen indien de Provincie binnen 1 jaar na indiening bij de Provincie ter goedkeuring door de gemeente Haarlemmermeer van een (bestemmings-/bouw)plan met bedrijfsbestemming voor het GBT en de Provincie hierop een goedkeurend besluit heeft genomen cq een verklaring van geen bezwaar heeft verleend. Terugbetaling zal in dat geval plaatsvinden binnen dertig dagen na goedkeuring van de Provincie.
2.5. Voorafgaand aan de ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst schreef gedeputeerde [B] van de Provincie bij brief van 9 februari 2007 aan Chipshol Holding BV:
(…) waarbij tevens is afgesproken dat de Provincie een bedrag groot € 500.000,- zal betalen aan ontwikkelkosten voor het [C-terrein], welk bedrag Chipshol aan de Provincie zal restitueren, uiterlijk binnen 1 jaar na de datum dat door de gemeente Haarlemmermeer aan de Provincie het nieuwe bestemmingsplan voor het [C-terrein] is ingediend. Uiteraard alleen wanneer de Provincie binnen 1 jaar een besluit neemt over het bestemmingsplan.
2.6. Aan Chipshol waren, na de onder 2.2. genoemde vernietiging door de Afdeling BRS van 4 september 2002, vier bouwvergunningen verleend voor de bebouwing van het GBT:
bouwvergunning 2002-1971 voor de bouw van bedrijfspanden en kantoren op kavel I, afgegeven op 11 februari 2003;
bouwvergunning 2002-1973 voor de bouw van bedrijfspanden en kantoren op kavel IV, afgegeven op 11 februari 2003.
bouwvergunning 2003-184 voor de bouw van bedrijfshallen en kantoor op kavels II en III, afgegeven op 6 mei 2003;
bouwvergunning 2003-185 voor de bouw van bedrijfshallen en kantoor op kavel V, afgegeven op 6 mei 2003.
2.7. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 19 februari 2003, op grond van artikel 38 Luchtvaartwet, een bouwverbod (verder: het bouwverbod) opgelegd, als gevolg waarvan van de onder 2.6. genoemde bouwvergunningen geen gebruik gemaakt kon worden omdat door het bouwverbod een strikte bouwhoogtebeperking van kracht werd.
2.8. Krachtens het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol (LIB) gold vanaf 20 februari 2003 (eveneens) een strikt regime voor de maximale hoogte van bouwwerken rondom het luchtvaartterrein Schiphol. Deze maximale bouwhoogten waren gelijk aan de maximale bouwhoogten uit het bouwverbod. Dit regime krachtens het LIB betrof ook het GBT.
2.9. Op 13 oktober 2004 is het Paraplubestemmingsplan Luchthavenindeling van kracht geworden. In dit plan werden dezelfde bouwhoogtebeperkingen voor de gronden van Chipshol van kracht als neergelegd in het hiervoor genoemde bouwverbod.
2.10. Chipshol heeft een aanvankelijk ingediend bezwaar tegen het bouwverbod op 26 september 2005 ingetrokken, in verband met het feit dat de rechtbank Haarlem bij vonnis van 12 januari 2005 had bepaald dat NV Luchthaven Schiphol (hierna: NVLS) gehouden was aan Chipshol haar schade als gevolg van het bouwverbod te vergoeden.
2.11. Op 14 september 2004 heeft de Provincie een zogenaamd realisatiebesluit genomen om te komen tot omlegging van de N201. Een deel van het beoogde traject voor de N201 was geprojecteerd op een strook van het GBT. Bij Koninklijk Besluit van 7 september 2006 is bepaald dat ten behoeve van de omlegging van de N201 het tracégedeelte over het GBT mocht worden onteigend.
2.12. Begin 2007 hebben de heer [C] (toen economisch eigenaar van het GBT) en Chipshol (economisch eigenaar) met de Provincie een overeenkomst gesloten inzake vervroegde ingebruikneming van het te onteigenen trajectgedeelte over het GBT: [C] en Chipshol hebben zich niet verzet tegen de voorgenomen omlegging van de N201, deels over het GBT. Omdat partijen geen overeenstemming bereikten over de schadeloosstelling voor het te onteigenen deel van het GBT heeft de Provincie – conform afspraak – [C] gedagvaard tot onteigening. De Provincie heeft een aanbetaling gedaan van € 600.000,- aan Chipshol.
2.13. De vervroegde onteigening is door de rechtbank Haarlem bij vonnis van 28 maart 2007 uitgesproken en betrof een deel van het GBT, ter grootte van 57.769 m2. Het onteigeningsvonnis is op 20 april 2007 door de Provincie ingeschreven in het openbaar register. Deze inschrijvingsdatum is krachtens de Onteigeningswet de peildatum voor de waardebepaling van de onteigende grond door deskundigen.
Deskundigen hebben op 10 juni 2009 definitief advies uitgebracht over de waarde van het onteigende. De rechtbank Haarlem heeft op 14 september 2011 eindvonnis gewezen en de waarde van de onteigende grond bepaald op € 10,60 per m2. Tegen het vonnis is geen cassatie ingesteld.
2.14. Het bouwverbod is bij besluit van 28 juni 2007 opgeheven. Na deze opheffing kon van de Chipshol in 2003 verleende bouwvergunningen alleen gebruik gemaakt worden als een vrijstelling op grond van artikel 19 WRO (oud) zou worden verleend.
2.15. Nadat B&W op 24 december 2008 aan GSNH hadden gevraagd om afgifte van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 lid 1 WRO (oud) in verband met de bouwvergunning met kenmerk 2002-1971, hebben GSNH deze verklaring op 12 mei 2009 verleend. Aan Chipshol is de gevraagde vrijstelling door B&W op 18 mei 2009 verleend.
Nadat B&W op 3 juli 2009 aan GSNH hadden gevraagd om afgifte van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 lid 1 WRO (oud) in verband met de bouwvergunningen gekenmerkt 2003-184 en 2003-185, hebben GSNH deze verklaring op 11 augustus 2009 verleend. Chipshol is de gevraagde vrijstelling door B&W op 25 augustus 2009 verleend.
Voor gebruikmaking van bouwvergunning 2002-1973 was geen vrijstelling op grond van artikel 19 WRO benodigd, zodat GSNH daarvoor niet om een verklaring van geen bezwaar is verzocht.
3. Het geschil
in conventie
3.1. De Provincie vordert veroordeling van Chipshol, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 500.000,-, verhoogd met wettelijke rente vanaf 10 maart 2010, en voorts in de gedingkosten, met inbegrip van wettelijke rente en nakosten.
3.2. Chipshol voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. Chipshol vordert veroordeling van de Provincie tot betaling van € 9.000.000,-, te verhogen met wettelijke rente vanaf 20 april 2007, en voorts in de gedingkosten.
3.5. De Provincie voert verweer.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Het recht op terugbetaling van het bedrag van € 500.000,-, waarop de Provincie aanspraak maakt, ontstaat volgens de onder 2.4. geciteerde tekst van de vaststellingsovereenkomst wanneer de Provincie een verklaring van geen bezwaar afgeeft voor een “(bestemmings-/bouw)plan met bedrijfsbestemming voor het GBT”. In dit geval heeft de Provincie verklaringen van geen bezwaar afgegeven. Die verklaringen dienden er toe om “te formaliseren dat alsnog van de (al in 2003 verleende, rb.) vergunningen gebruik gemaakt mag worden”, zoals de gemeente Haarlemmermeer dat in haar brief van 3 juli 2009 aan de Provincie formuleerde. De vraag is of het voor het ontstaan van de aanspraak op terugbetaling van genoemd bedrag vereist is dat een werkelijk nieuw bouwplan (mede) dankzij de Provincie verwezenlijkt zou kunnen worden, zoals Chipshol aanvoert, of dat ook het alsnog kunnen realiseren van het al in 2003 vergunde bouwplan al voldoende zou zijn voor vervulling van de voorwaarde, zoals de Provincie stelt. Het antwoord op die vraag is niet louter op basis van de tekst van artikel 2.4.2. van de vaststellingsovereenkomst te geven. Het komt er op aan welke betekenis partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze regeling in de vaststellingsovereenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.2. De rechtbank hecht, met Chipshol, bij de uitleg van de vaststellingsovereenkomst waarde aan de brief die gedeputeerde [B] op 9 februari 2007, krap een week voor de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst door [B] namens GSNH, aan drs. [D] (verder: [D]) van Chipshol zond. In deze hiervoor onder 2.5. deels geciteerde brief bevestigt [B] de op dat moment tussen partijen reeds bereikte overeenstemming, onder voorbehoud van goedkeuring door Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten. In zijn weergave van de gemaakte afspraken stelde [B] de aanspraak op terugbetaling van de som van € 500.000,- afhankelijk van de totstandkoming van een “nieuw bestemmingsplan”. Namens Chipshol heeft [D] ter comparitie toegelicht dat op het moment waarop partijen overeenstemming bereikten Chipshol van deskundige zijde (namelijk door Cyrrus Associates) verzekerd was dat op het GBT een veel hogere bebouwing – dan de 6 meter hoogte die het bestemmingsplan in 2003 toestond – mogelijk zou zijn, zonder dat zulks tot verstoring van het Instrument Landing System zou leiden. Gelet op de beperkte hoogte van de door het in 2003 (en in 2007 nog steeds) geldende bestemmingsplan zou wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk zijn om tot een grotere hoogte op het GBT te kunnen bouwen. Chipshol wenste naar aanleiding van deze nieuwe (en voor haar: overtuigende) informatie, een nieuw bouwplan te ontwikkelen, en voor de verwezenlijking daarvan was medewerking van de Provincie noodzakelijk. Het was die door haar gewenste medewerking van de Provincie, aldus Chipshol, waaraan de terugbetaling van € 500.000,- gekoppeld werd.
4.3. De rechtbank acht, tegen de achtergrond van deze toelichting door Chipshol en gelet op de formulering op dit punt in de brief van [B], aannemelijk dat partijen voor ogen heeft gestaan dat de terugbetaling van € 500.000,- verbonden was aan de verwezenlijking van een nieuw bouwplan waarin een hogere bouwhoogte zou worden voorzien. Dat de Provincie ermee bekend was dat Cyrrus Associates ruimere bebouwingsmogelijkheden mogelijk achtte heeft [D] ter comparitie toegelicht, heeft de Provincie niet weersproken, en vindt bevestiging in het feit dat in artikel 2.1. van de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van dit rapport, de nieuwe informatie over de bebouwingshoogten, en de mogelijkheid dat Chipshol voor het GBT nieuwe plannen zou willen ontwikkelen, waaraan de Provincie dan “op constructieve wijze…medewerking (zou) verlenen”. Dat Chipshol € 500.000,- terug zou moeten betalen als zij ‘enig’ bouwplan zou kunnen verwezenlijken, waaraan de Provincie op enigerlei wijze medewerking zou verlenen, ook als dat het oude, uit 2003 daterende bouwplan zou zijn, acht de rechtbank onaannemelijk. Mocht de Provincie een andere bedoeling hebben gehad, ondanks de door [B] gekozen bewoordingen, dan geldt dat Chipshol er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat partijen wilsovereenstemming bereikten in de door haar bedoelde zin.
4.4. De rechtbank passeert de stelling van de Provincie dat de brief van gedeputeerde [B] geen gewicht in de schaal legt bij de uitleg van de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. Die stelling baseert de Provincie op de omstandigheid dat het niet gedeputeerde [B] was die de overeenkomst aanging namens de Provincie, maar GSNH, en dat partijen er kennelijk voor gekozen hebben hun bindende afspraken vast te leggen in een schriftelijke overeenkomst, zodat alleen de tekst van de vaststellingovereenkomst beslissend is. De Provincie ziet er aan voorbij dat [B] (naar de rechtbank moet aannemen op basis van de brief van [B]) namens GSNH heeft onderhandeld en heeft kunnen onderhandelen, en gesteld noch gebleken is dat na de vastlegging van het onderhandelingsresultaat door [B] een standpuntwijziging van de zijde van GSNH ertoe heeft geleid dat in de vaststellingsovereenkomst een andere formulering, met een van de brief afwijkende inhoud of bedoeling, is gekozen. Ter comparitie heeft [D] daarentegen, onweersproken, verklaard dat hij (econoom, geen jurist) het op zich had genomen de gemaakte afspraken in een vaststellingsovereenkomst te verwoorden, en dat de formulering wellicht niet vlekkeloos was, maar partijen niet anders hebben willen doen dan de door [B] bevestigde afspraken nader uitwerken.
4.5. De Provincie heeft het gelijk aan haar zijde als zij erop wijst dat in artikel 2.4.2. expliciet wordt gerept van “gemaakte” planontwikkelingskosten. Maar die formulering dwingt er, anders dan de Provincie verdedigt, niet toe dat de Provincie ook aanspraak kan maken op terugbetaling van die vergoeding wanneer het in 2003 vergunde bouwplan later toch verwezenlijkt zouden kunnen worden doordat de in 2003 verleende bouwvergunningen – mede door afgifte van een verklaring van geen bezwaar door de Provincie – alsnog bruikbaar worden. Onder de eerder geschetste omstandigheden ligt het meer voor de hand dat terugbetaling van dit onderdeel van de door de Provincie betaalde schadevergoeding alleen zou plaatsvinden als een nieuw bouwplan verwezenlijkt zou kunnen worden, waarbij rekening gehouden zou worden met de uitkomsten van Cyrrus Associates. Het recht op terugbetaling had dan ook, zoals Chipshol dat ter comparitie bestempelde, veeleer het karakter van een bonus: als een nieuw bouwplan verwezenlijkt zou kunnen worden door de totstandkoming van een nieuw bestemmingsplan, dan zou de Provincie recht hebben op terugbetaling.
4.6. Hoewel dat voor de beoordeling zeker geen dragend element is, tekent de rechtbank nog wel aan dat hoewel de in 2003 verleende bouwvergunningen weer bruikbaar zijn geworden, de destijds beoogde bebouwing van het GBT niet is verwezenlijkt.
4.7. Het oordeel luidt dat de voorwaarde die aan het ontstaan van de terugbetalingsvordering was verbonden, niet is vervuld. De vordering in conventie strandt derhalve.
4.8. Dat de Provincie zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen rondom de waardering van de onteigende strook op het GBT, zoals Chipshol aan haar vordering ten grondslag legt, volgt de rechtbank niet.
4.9. In de eerste plaats heeft Chipshol haar stelling dat de Provincie zou hebben samengespannen met NVLS en met de Staat, niet deugdelijk onderbouwd. Hoe de Provincie, samen met NVLS en de Staat, welbewust mede zou hebben zorg gedragen dat het bouwverbod ten tijde van de peildatum nog van kracht was, is niet aan de hand van feiten en omstandigheden toegelicht. De enkele omstandigheid dat de Provincie enige tijd, namelijk totdat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen tot stand kwam, betrokken is geweest in de procedure ex artikel 50 Luchtvaartwet (de procedure waarin de vergoeding van schade in verband met het bouwverbod centraal stond) kan, zonder nadere onderbouwing – die niet is gegeven – niet gelden als basis voor de gestelde onrechtmatigheid. Ook de ter comparitie door [D] voorgelezen verklaring van een voormalig ambtenaar van de Provincie, de heer [A], biedt voor deze stelling geen houvast.
4.10. Dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld door, wetende dat het bouwverbod spoedig opgeheven zou worden, toch het onteigeningsvonnis in te schrijven terwijl dat bouwverbod nog van kracht was, volgt de rechtbank evenmin. De Provincie heeft onweersproken aangevoerd dat inschrijving van het vervroegde onteigeningsvonnis in dit geval binnen twee maanden moest plaatsvinden (artikel 54 lid 2 Onteigeningswet) en dat ook op de laatste dag van die beschikbare termijn (12 juni 2007) het bouwverbod nog van kracht was.
4.11. Ook de stelling dat de Provincie reeds onrechtmatig handelt doordat zij profiteert of geprofiteerd heeft van onrechtmatig handelen van NVLS, gaat niet op. Als al van onrechtmatig handelen van NVLS zou moeten worden uitgegaan, dan kan het enkele profiteren van deze onrechtmatige gedraging door een derde (de Provincie) niet zonder meer worden gekarakteriseerd als onrechtmatig handelen van die derde. Nog los van het feit dat een derde, de Provincie, dan ten minste kennis moest hebben van het onrechtmatig handelen van NVLS, geldt als eis dat zich bijkomende omstandigheden moeten voordoen die dit profiteren van andermans onrechtmatig handelen een eigen onrechtmatig karakter geven. Ter onderbouwing voert Chipshol echter naar de kern niets anders aan dan het zojuist genoemde samenspannen, waarvan al is opgemerkt dat Chipshol deze stelling niet naar behoren heeft onderbouwd.
Hoewel Chipshol een aanbod heeft gedaan bewijs van haar stellingen te leveren, zal haar geen bewijsopdracht worden gegeven. Zonder deugdelijke feitelijke onderbouwing, die ontbreekt, leiden haar stellingen immers niet tot de conclusie dat de Provincie onrechtmatig gehandeld heeft.
4.12. Een andere grondslag van haar vordering vindt Chipshol in ongerechtvaardigde verrijking: Chipshol is verarmd en de Provincie is verrijkt, doordat Chipshol te weinig heeft ontvangen, en Provincie te weinig heeft betaald voor de onteigende grond, zo stelt Chipshol. Het op de peildatum voor de waardering nog steeds van kracht zijnde bouwverbod is daarvan de oorzaak, voert Chipshol aan.
Nog geheel los van het feit dat de Provincie uitvoerig – en naar de rechtbank meent: op goede gronden – heeft betoogd dat van enige verarming van Chipshol geen sprake is als gevolg van de waardering van de onteigende grond, geldt dat Chipshol met deze grondslag een poging doet het debat dat economisch eigenaar [C] al met de Provincie heeft gevoerd ten overstaan van de onteigeningsrechter, en waarop deze rechter heeft beslist, dunnetjes over te doen. Chipshol hervat immers de discussie door te stellen dat de vergoeding die ontvangen is voor de onteigende grond te laag is geweest, in verband met het toen nog van kracht zijnde bouwverbod. Dat debat giet Chipshol nu in de vorm van een beroep op ongerechtvaardigde verrijking.
Nu deze vordering de rechtsbetrekking betreft die in geschil was in de onteigeningsprocedure, en Chipshol – naar de rechtbank uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht meent te kunnen opmaken – als rechtsopvolger onder bijzondere titel van [C] moet worden beschouwd, bindt de beslissing van de onteigeningsrechter ook Chipshol, zoals de Provincie met recht betoogt. Daarbij zij nog overwogen dat Chipshol, getuige de met de Provincie destijds getroffen regeling inzake de vervroegde onteigening (genoemd onder 2.12. hierboven), als economisch eigenaar zeer nauw betrokken was bij die onteigeningsprocedure, zodat er geen enkele reden bestaat op dit wettelijk uitgangspunt, vervat in artikel 236 lid 2 Rv, een uitzondering te maken.
4.13. Dit alles mondt uit in de conclusie dat ook de vordering in reconventie afgewezen zal worden.
in conventie en in reconventie
4.14. In conventie wordt de Provincie veroordeeld in de proceskosten. Die kosten worden aan de zijde van Chipshol begroot op:
€ 3.261,- wegens griffierecht, en op € 5.160,- (2 punten tarief VII) aan salaris advocaat.
In reconventie wordt een veroordeling in de proceskosten uitgesproken ten laste van Chipshol. Die kosten bedragen aan de zijde van de Provincie € 3.211,- (1 punt tarief VIII) wegens salaris advocaat.
Aan deze veroordeling zal, als gevorderd door de Provincie, een veroordeling tot betaling van wettelijke rente worden verbonden, evenals een veroordeling in de nakosten, terwijl de gehele kostenveroordeling, conform vordering, uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard. De nakosten zullen, in afwijking van de door de Provincie gevorderde bedragen, worden afgestemd op het feit dat de Provincie alleen in reconventie het gelijk aan haar zijde heeft.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. wijst af de vordering van de Provincie;
5.2. veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding, aan de zijde van Chipshol tot aan de uitspraak begroot op € 8.421,-;
in reconventie
5.3. wijst af de vordering van Chipshol;
5.4. veroordeelt Chipshol in de kosten van het geding, aan de zijde van Provincie tot aan de uitspraak begroot op € 3.211,-, over welk bedrag wettelijke rente verschuldigd zal zijn nadat veertien dagen zijn verstreken na de dag waarop dit vonnis is gewezen;
5.5. veroordeelt Chipshol in de nakosten die worden begroot op € 131,- zonder, en op € 199,- na betekening van het vonnis;
5.6. verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter, mr. G.P. van Ham en mr. M.E. Groeneveld-Stubbe, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2013.?