Zittingsplaats s-Hertogenbosch
Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2013
[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
van Indiase nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. B.D.W. Martens,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. A. Hadfy-Kovacs.
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiseres heeft op 27 september 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 20 juni 2011, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij mr. J.H.M. Post als gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het onderzoek is, nadat eiseres geen toestemming verleende voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting, door de rechtbank in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 15 maart 2013, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij mr. A. Hadfy-Kovacs als gemachtigde
Overwegingen
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiseres procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, aangezien ten aanzien van eiseres nog immer het primaire besluit van 17 maart 2008, waarin eiseres ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, van kracht is.
Onder verwijzing naar een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 januari 2013, LJN BY8843, oordeelt de rechtbank, anders dan verweerder heeft betoogd, dat eiseres procesbelang heeft bij de beoordeling van het onderhavige beroep. Dat het in de onderhavige zaak een besluit tot ongewenstverklaring betreft en niet een inreisverbod leidt niet tot een ander oordeel.
Ter onderbouwing van haar aanvraag en beroep heeft eiseres - samengevat - het volgende aangevoerd. Eiseres heeft in Nederland huishoudelijke werkzaamheden verricht voor [mevrouw 1]. Na vier jaar kwam er een gezin met een jong kind bij [mevrouw 1] in huis wonen. Na stelselmatige mishandelingen is dit kind overleden. Eiseres stelt niet terug te kunnen naar India, nu [mevrouw 1] aldaar vele machtige contacten heeft. Als eiseres in Nederland de waarheid over de toedracht van de dood van het kind aan de Nederlandse politie zou vertellen, zou [mevrouw 1] ervoor zorgen dat zowel eiseres, alsook haar directe familieleden in India, problemen zouden krijgen.
De rechtbank stelt voorop dat de algemene veiligheids- en mensenrechtensituatie in India niet zodanig is dat iedere asielzoeker die afkomstig is uit dat land zonder meer als vluchteling dient te worden aangemerkt. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiseres afkomstig is uit een land, dan wel gebied, waarin zich de in artikel 29, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw 2000 bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet. Nu evenmin is gebleken dat eiseres niet behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep die systematisch wordt vervolgd in haar land van herkomst, dient zij met haar persoonlijk betreffende individuele feiten en omstandigheden haar vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging of een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling of bestraffing aannemelijk te maken. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres hierin niet is geslaagd. Daartoe is het volgende redengevend.
Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres afgewezen met toepassing van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder c, f en k, van de Vw 2000.
De rechtbank stelt vast dat door eiseres onweersproken is gebleven dat zich ten aanzien van haar de omstandigheid voordoet als omschreven in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Reeds hierom dient van het relaas van eiseres volgens vaste jurisprudentie positieve overtuigingskracht uit te gaan. Hetgeen door partijen is aangevoerd ten aanzien van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f en k, van de Vw 2000, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder een juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd door te stellen dat van de verklaringen van eiseres een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het relaas van eiseres vanwege het ontbreken van positieve overtuigingskracht ongeloofwaardig is te achten. Hiertoe heeft verweerder onder meer gesteld dat de verklaringen van eiseres aangaande de te verwachten problemen in India onduidelijk en summier zijn. De gestelde invloedrijkheid van de familie van [mevrouw 1] en [een meneer] is op geen enkele wijze geconcretiseerd, noch zijn de gestelde problemen die de familie van eiseres zou hebben ondervonden onderbouwd. De niet onderbouwde stelling dat een aangiftebrief van de vader van eiseres niet in behandeling is genomen kan bezwaarlijk als een dergelijke concretisering worden opgevat. De door eiseres in dit kader overgelegde getuigenverklaringen zijn niet afkomstig uit een objectieve en verifieerbare bron en niet met bewijsstukken onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich reeds op grond van het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van eiseres in zoverre positieve overtuigingskracht ontbeert. De voorzieningenrechter wijst er daarbij op dat zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2009, LJN BK8672, rechtsoverweging 2.3.4 indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat daarvan geen sprake is. De stelling van eiseres dat zij in India tot een lagere kaste behoort en de familie van [mevrouw 1] tot een hoge kaste, wat daar ook van zij, is, zo mocht verweerder menen, onvoldoende om daaraan af te doen. Voor zover eiser voorts heeft willen stellen dat verweerder gehouden was om in het kader van de beoordeling van het asielrelaas van eiseres te onderzoeken hoe het [persoon 1] en [persoon 2] is vergaan na hun terugkeer naar India, alsmede dat verweerder in het door eiseres aangehaalde rapport van de Nationaal Rapporteur voor de Mensenhandel (NRM) van oktober 2009 aanleiding had moeten zien het asielrelaas of anderszins de aanvraag van eiseres op een andere wijze te toetsen dan thans gedaan, overweegt de rechtbank dat geen rechtsregel zulks voorschrijft. Deze stellingen kunnen eiseres daarom niet baten.
Met betrekking tot het beroep van eiseres op artikel 4 van het EVRM oordeelt de rechtbank dat reeds nu de door eiseres gestelde uitbuitingssituatie zich in Nederland heeft voorgedaan, het beroep van eiseres op artikel 4 van het EVRM haar niet kan baten.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet bij het bestreden besluit heeft betrokken dat zij slachtoffer is van mensenhandel en dat zij als zodanig valt onder het beleid van verweerder dat is opgenomen in paragraaf B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Zoals hiervoor overwogen is het besluit van 17 maart 2008, waarin eiseres ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000, nog immer van kracht. Ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was eiseres ongewenst verklaard. De ongewenstverklaring heeft tot gevolg dat eiseres ingevolge het derde lid van artikel 67 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben en dat een toetsing van de aanspraak van eiseres op een reguliere verblijfsvergunning in het kader van de zogenaamde B9-procedure eerst aan de orde is, indien het besluit tot ongewenstverklaring wordt vernietigd of ingetrokken. Richtlijn 2005/85/EG (de Procedurerichtlijn) is voorts in geval van toelating op reguliere gronden niet van toepassing. Verweerder was daarom niet gehouden om in het bestreden besluit te toetsen of eiseres op grond van het bepaalde in artikel B9 van de Vc 2000 voor toelating op reguliere gronden in aanmerking komt. Verweerder hoefde bij de besluitvorming op de asielaanvraag daarom voorts geen kennis te nemen van de stukken in de strafzaken van [mevrouw 1] en [een meneer], terwijl ook het beroep van eiseres op artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000, alsmede de verwijzing naar het rapport van de NRM van oktober 2009 in dit verband, eiseres niet kan baten. De stellingen van eiseres betreffende paragraaf B9 van de Vc 2000 kunnen daarom niet slagen.
Anders dan eiseres heeft betoogd, oordeelt de rechtbank voorts dat eiseres haar asielverzoek eerst na het besluit tot ongewenstverklaring van eiseres heeft gedaan. Hiertoe wordt verwezen naar rechtsoverweging 8 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 juli 2008, LJN BD8662, welke uitspraak tussen partijen is gewezen en aldus bij hen genoegzaam bekend is. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover een ander oordeel te vellen dan door de voorzieningenrechter gedaan. Verweerder mocht er daarom ook van uitgaan dat eiseres haar asielverzoek heeft gedaan nadat zij ongewenst was verklaard. De bekendmaking van de ongewenstverklaring doet in dit verband niet terzake. Ter zitting heeft eiseres in dit verband nog betoogd dat met de intrekking van de beslissing op het bezwaar van eiseres van 21 september 2010, gericht tegen voormeld besluit tot ongewenstverklaring van 17 maart 2008, de schorsing van laatstgenoemd besluit is herleefd. Dit betoog vindt echter geen steun in het recht.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de eerder aangehaalde uitspraak van 24 juli 2008, door in het bestreden besluit op te nemen dat de verstrekkingen van eiseres zullen worden beëindigd en dat eiseres de aanzegging heeft gehad om binnen vierentwintig uur het land te verlaten, bij gebreke waarvan zij zal worden uitgezet. De rechtbank overweegt in dit kader dat deze gevolgen, behoudens de lengte van de gestelde vertrektermijn welke echter niet in geschil is, rechtstreeks voortvloeien uit de afwijzing van de asielaanvraag van eiseres. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000. Het betoog faalt dan ook.
De stellingen van eiseres betreffende de onrechtmatigheid van de ongewenstverklaring en de inbewaringstelling van eiseres kunnen eiseres in dit beroep voorts niet baten, nu de ongewenstverklaring en de inbewaringstelling van eiseres buiten de omvang van het geding vallen.
Gelet op al het vorenoverwogene heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt mogen stellen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft daarom geen bespreking meer.
De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als voorzitter en mr. D.J. de Lange en
mr. C.F.E. van Olden-Smit als leden in tegenwoordigheid van mr. S. Kriekaard als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2013.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.