Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2013 in de zaak tussen
[eiseres sub 1], eiseres sub 1, mede ten behoeve van haar minderjarige dochter [eiseres sub 2] (eiseres sub 2) en haar twee minderjarige neven, [eiser sub 3] (eiser sub 3) en [eiser sub 4] (eiser sub 4),
(gemachtigde: mr. P.J.M. van Kuppenveld),
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).
Bij besluit van 12 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen.
Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep van eisers is op 29 november 2012 ter zitting behandeld door de enkelvoudige kamer van deze rechtbank. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting is het onderzoek op
5 december 2012 heropend en verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
10 januari 2013, waar partijen bij hun gemachtigde zijn verschenen. Voorts waren aanwezig eiseres sub 1, eiseres sub 2 en eiser sub 3, alsmede de vader van eiseres sub 1.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres sub 1, geboren op 1 juli 1975, heeft de Afghaanse nationaliteit. Eiseres sub 2 is op 1 juli 2000 in Afghanistan geboren. Eiser sub 3 en eiser sub 4 zijn op respectievelijk 1 juli 1998 en 4 januari 1999 in Afghanistan geboren. Eiser sub 3 en eiser sub 4 zijn de kinderen van de broer en schoonzus van eiseres sub 1. De broer en schoonzus van eiseres sub 1 hebben nog een kind: [naam A], geboren op 1 juli 2002 in Afghanistan. Alle kinderen hebben de Afghaanse nationaliteit.
De vader van eiseres sub 1, [naam B] (referent), geboren op 1 juli 1935, heeft de Afghaanse nationaliteit. Referent is op 10 augustus 2010 Nederland ingereisd. Aan referent is op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) asiel verleend, met ingang van 25 augustus 2010. Op 27 september 2010 heeft referent verweerder om advies gevraagd wat betreft de afgifte van een mvv voor eisers en [naam A], alsmede voor zijn schoondochter. Op 20 oktober 2010 heeft verweerder een negatief advies uitgebracht.
Op 15 februari 2011 hebben eisers bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Teheran, Iran, aanvragen ingediend tot afgifte van mvv’s met als doel gezinshereniging met referent in het kader van nareis.
Eiseres sub 2 en eiser sub 3 zijn in september 2012 Nederland ingereisd en hebben asiel aangevraagd. Eiseres sub 1 is eind oktober 2012 Nederland ingereisd en heeft ook asiel aangevraagd. Eiser sub 4 verblijft momenteel nog in Athene, Griekenland.
2. Voordat kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep, dient beoordeeld te worden of het beroep ontvankelijk is. De aanvraag om afgifte van een mvv leidt bij inwilliging tot afgifte van een visum waarmee de vreemdeling Nederland mag inreizen. Aangezien eiseres sub 1, eiseres sub 2 en eiser sub 3 de uitkomst van hun mvv-procedure niet in het buitenland hebben afgewacht, maar Nederland zijn ingereisd en hier te lande asiel hebben aangevraagd, kunnen zij met de onderhavige aanvragen niet meer de gevraagde mvv’s verkrijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij bij deze stand van zaken geen procesbelang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, waarbij verweerder de afwijzing van de mvv-aanvragen heeft gehandhaafd. Omdat eiseres sub 1, eiseres sub 2 en eiser sub 3 een asielaanvraag hebben ingediend zal in dat kader, indien zij niet in aanmerking komen voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b, c of d van de Vw 2000, beoordeeld worden of zij in aanmerking komen voor de afgeleide vergunning als bedoeld onder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e dan wel f van de Vw 2000. Aan hen wordt dan ook geen rechterlijke toets onthouden van hetgeen zij hebben aangevoerd in het kader van hun mvv-aanvragen, ingediend met het oog op nareis. Verder hebben zij door het indienen van hun mvv-aanvragen de driemaandentermijn als bedoeld in paragraaf C2/6.1 van de Vreemde¬lingen¬circulaire (Vc 2000) veilig gesteld. Bij beoordeling van de vraag of sprake is van procesbelang moet gekeken worden naar de stand van zaken ten tijde van het beroep. De rechtbank deelt dan ook niet de opvatting van eisers dat bij beoordeling van de vraag of sprake is van procesbelang gekeken moet worden naar de stand van zaken ten tijde van het bestreden besluit. Ten slotte faalt het betoog van eisers dat een eventuele proceskostenveroordeling een procesbelang vormt.
3. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiseres sub 1, eiseres sub 2 en eiser sub 3 tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk. Aangezien eiser sub 4 ten tijde van het beoordelen van het beroep in Griekenland verbleef geldt het voorgaande niet voor hem en zal de rechtbank zijn beroep inhoudelijk beoordelen.
4. Eiser sub 4 voert aan dat hij feitelijk tot het gezin van referent behoort, omdat hij samen met zijn moeder na de verdwijning van zijn vader bij referent is gaan inwonen. Verweerder stelt dat echter eiser sub 4 niet tot het gezin van referent behoort dan wel is gaan behoren, omdat hij behoort en is blijven behoren tot het gezin van zijn vader en moeder. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 spreekt duidelijk over een minderjarig kind van een vreemdeling bedoeld onder a tot en met d van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. In C2/6.1 van de Vc 2000 worden onder minderjarige kinderen tevens begrepen biologische kinderen van één van beide echtgenoten of partners uit een eerder huwelijk of relatie die in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoorden en niet biologische (adoptie- of pleeg)kinderen die in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoorden. Eiser sub 4 is de kleinzoon van referent en niet diens biologische minderjarige kind dan wel diens niet-biologische adoptie- of pleegkind. Om die reden heeft verweerder de aanvraag van eiser sub 4 terecht afgewezen. Aan de voorafgaand aan de zitting van 10 januari 2013 opgeworpen vraag of het beleid van verweerder dat een eenmaal verbroken gezinsband niet meer kan worden hersteld de rechterlijke toetsing kan doorstaan komt de rechtbank niet toe. Hetzelfde heeft te gelden voor het betoog van eiser sub 4 dat verweerder niet met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van die beleidsregel heeft afgeweken.
5. Ook het beroep van eiser sub 4 op Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van
22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Richtlijn) faalt. De Richtlijn ziet alleen op het verblijf in het kader van gezinshereniging en niet op het verblijf in het kader van asiel. Uit artikel 9, derde lid, van de Richtlijn volgt dat de richtlijn niet van toepassing is bij de beoordeling van de vraag of gezinsleden die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, in aanmerking komen voor een verblijfs¬vergunning asiel. Deze artikelonderdelen worden gezien als een gunstiger bepaling als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Richtlijn en vallen daarom buiten de reikwijdte van de in de Richtlijn neergelegde minimumnormen (zie ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 maart 2008, LJN: BC7140 en van 19 oktober 2010, LJN: BO1555).
6. Verder faalt het beroep van eiser sub 4 op artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op het bijzondere karakter van de toelatings¬gronden als neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder
e en f, van de Vw 2000 en de inbreuk die daarmee wordt gemaakt op de algemene systematiek van de Vw 2000, dient de reikwijdte van deze bepalingen beperkt te worden opgevat. Dit betekent dat geen nadere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden dan de afweging die al in de genoemde bepalingen ligt besloten (zie de uitspraken van de ABRvS van 19 oktober 2010, LJN: BO1555 en van 5 oktober 2011,
LJN: BV7718).
7. Voor zover eiser sub 4 heeft betoogd dat verweerder zijn aanvraag ook had moeten toetsen in het kader van het reguliere (verruimde) gezinsherenigingsbeleid, faalt dit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvraag van eiser sub 4 terecht opgevat als een aanvraag om afgifte van een mvv in het kader van nareis met als doel gezins¬hereniging met referent. Eiser sub 4 en ook de andere eisers hebben bij hun aanvraag ook gerefereerd aan het nareisbeleid. Verweerder was dan ook niet gehouden de aanvraag van eisers sub 4 aan het reguliere gezinsherenigingsbeleid te toetsen.
8. Ten slotte faalt de beroepsgrond van eiser sub 4 inzake schending van de hoorplicht in de bezwaarfase. Van de in artikel 7:2 van de Awb vervatte algemene hoorplicht kan worden afgezien indien, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan voldaan.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser sub 4 tegen het bestreden besluit ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
- verklaart het beroep van eiseres sub 1, eiseres sub 2 en eiser sub 3 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiser sub 4 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Wijnen, voorzitter, en mr. J.M.H. Rijken-Lie en mr. A. Venekamp, leden, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.