ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7924

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/09/429484 / HA RK 12-622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op basis van erkenning door een niet-Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2013 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker die de Nederlandse nationaliteit wilde vaststellen. De verzoeker, geboren in Suriname, was erkend door een Nederlandse vader, maar de rechtbank oordeelde dat deze vader ten tijde van de erkenning en de geboorte van de verzoeker niet in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. De verzoeker had bij zijn geboorte de Surinaamse nationaliteit verkregen en was niet meegenaturaliseerd toen zijn vader in 1980 het Nederlanderschap herwon. De rechtbank concludeerde dat de Rijkswet op het Nederlanderschap en de toen geldende wetgeving geen bepalingen bevatten die het mogelijk maken dat erkenning door een niet-Nederlander leidt tot het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank wees het verzoek af, omdat niet was gebleken dat de verzoeker een optieverklaring had afgelegd en zijn langdurig verblijf in Nederland niet als zodanig kon worden aangemerkt. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/429484 / HA RK 12-622
Beschikking van 7 maart 2013
in de zaak van
[verzoeker],
ten tijde van de indiening van het verzoekschrift verblijvende in het
detentiecentrum [detentiecentrum],
verzoeker,
advocaat mr. L.C. Blok te Zoetermeer,
en
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst), hierna verder: de IND,
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 18 oktober 2012 ingekomen verzoekschrift,
- de brief van de IND van 6 december 2012,
- de brief van de officier van justitie van 14 december 2012,
1.2. De mondelinge behandeling van het verzoekschrift was gepland op 24 januari 2013. Op 23 januari 2013 heeft mr. Blok (telefonisch) te kennen gegeven dat de mondelinge behandeling geen doorgang behoefde te vinden, aangezien verzoeker niet meer in Nederland verbleef. Bij (fax)brief van 25 februari 2013 heeft mr. Blok namens verzoeker de rechtbank verzocht om een uitspraak op basis van de stukken.
2. De feiten
2.1. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1977 te [woonplaats] (Suriname) als natuurlijk kind van [A]. Hij verkreeg bij zijn geboorte de Surinaamse nationaliteit. Op 21 maart 1979 is hij ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van Amsterdam erkend door [B] en op 13 mei 1989 is hij gewettigd door het huwelijk van zijn ouders. Op 3 april 1991 heeft hij zich vanuit Suriname in Nederland gevestigd.
2.2. [A] is geboren op [geboortedatum] 1948 te [woonplaats] en verkreeg bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit. Bij de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (verder te noemen: de TOS) op 25 november 1975 was zij woonachtig in Suriname, verkreeg zij de Surinaamse nationaliteit en verloor zij de Nederlandse nationaliteit. Op 8 mei 1992 heeft zij zich in Nederland gevestigd. Bij Koninklijk Besluit van 7 oktober 1996 is haar het Nederlanderschap verleend.
2.3. [B] is geboren op [geboortedatum] 1947 te [woonplaats]. Hij verkreeg bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit. Bij de inwerkingtreding van de TOS was hij woonachtig in Suriname, verkreeg hij de Surinaamse nationaliteit en verloor hij de Nederlandse nationaliteit. Op 23 september 1977 heeft hij zich vanuit Suriname in Nederland gevestigd. Bij Ministeriële Beschikking van 3 maart 1980 is hem het Nederlanderschap verleend.
3. Het verzoek en het standpunt van de IND
3.1. Verzoeker verzoekt de rechtbank vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. Hij voert daartoe aan dat hij naar Nederlands recht door een Nederlander is erkend, die ten tijde van de erkenning hoofdverblijf had in Nederland, dat hij gedurende een onafgebroken periode van drie jaar door zijn Nederlandse erkenner is opgevoed en verzorgd, dat hij na zijn geboorte doch voor de leeftijd van zeven jaar is erkend, alsmede dat hij – naar de rechtbank begrijpt – met zijn verblijf hier te lande wordt geacht een optieverklaring te hebben uitgebracht.
3.2. De IND stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en concludeert tot afwijzing van het verzoek.
3.3. De officier van justitie heeft zich aangesloten bij het advies van de IND.
4. De beoordeling
4.1. Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat hij het Nederlanderschap heeft ontleend aan de erkenning door een Nederlandse vader, overweegt de rechtbank als volgt. [B] heeft de Nederlandse nationaliteit op 25 november 1975 verloren en eerst door naturalisatie op 3 maart 1980 herkregen. Ten tijde van de erkenning van verzoeker, op 21 maart 1979, was [B] dan ook niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Evenmin was hij dat ten tijde van de geboorte van verzoeker. De Rijkswet op het Nederlanderschap noch de ten tijde van de erkenning van toepassing zijnde Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenenschap kent een bepaling dat erkenning door een niet-Nederlander leidt tot het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. Ook niet als die erkenning naar Nederlands recht heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft dan ook niet door de erkenning door [B] het Nederlanderschap verkregen.
4.2. De naturalisatie van [B] op 3 maart 1980 heeft voor verzoeker evenmin tot het Nederlanderschap geleid. In de naturalisatiebeschikking is uitdrukkelijk bepaald dat het Nederlanderschap wordt onthouden aan zijn buiten het Koninkrijk verblijvende minderjarige kinderen. Op 3 maart 1980 woonde verzoeker nog in Suriname en hij is dan ook niet meegenaturaliseerd.
4.3. Niet is gebleken dat verzoeker een optieverklaring heeft afgelegd. Het enkele (langdurig rechtmatig) verblijf van verzoeker in Nederland kan in ieder geval niet als zodanig worden aangemerkt. Overigens heeft verzoeker met betrekking tot de gestelde optie niets aangevoerd. De rechtbank laat in het midden of voor verzoeker de mogelijkheid van optie open stond.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoeker niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.P. van Ham, mr. D.H. von Maltzahn en mr. A.M. Brakel en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2013.?