ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7910

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/09/423521 / HA RK 12-395
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vaststelling Nederlanderschap en naturalisatie op basis van onjuiste persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2013 uitspraak gedaan in twee verzoeken van een verzoeker die het Nederlanderschap wilde vaststellen. De verzoeker had eerder een naturalisatieverzoek ingediend, maar dit was gedaan met onjuiste persoonsgegevens. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker op 22 oktober 1993 een aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend en op 15 juni 1999 een verzoek om naturalisatie had ingediend, waarbij hij zich voordeed als [B], geboren in Burma. Echter, de rechtbank concludeerde dat de verzoeker in werkelijkheid [X] is, geboren in Bangladesh, en dat hij nooit het Nederlanderschap heeft verkregen. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die hebben bepaald dat naturalisatiebesluiten waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, geen rechtsgevolg hebben, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de identificatie van de verzoeker konden rechtvaardigen, en dat het naturalisatiebesluit van 11 oktober 1999 derhalve geen rechtsgevolg had. Dit leidde tot de afwijzing van het primaire verzoek van de verzoeker om vast te stellen dat hij het Nederlanderschap had verkregen. Ook het subsidiaire verzoek werd afgewezen, omdat het niet op de wet was gegrond. De rechtbank oordeelde verder dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor het Nederlanderschap van zijn moeder, die pas later het Nederlanderschap had verkregen. De verzoeken werden dan ook afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Beschikking van 28 februari 2013
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/423521 / HA RK 12-395 van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. A.W.M. van de Wouw te Tilburg,
en
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst), hierna verder: de IND,
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. J.J. Nooteboom,
en in de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/423522 / HA RK 12-396 van:
[verzoeker] als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon [A],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. A.W.M. van de Wouw te Tilburg,
en
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst), hierna verder: de IND,
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. J.J. Nooteboom,
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/423521 / HA RK 12-395
- het op 17 juli 2012 ingekomen verzoekschrift (met producties),
- de brief van de IND van 2 augustus 2012 (met een productie),
- de brief van mr. Van de Wouw van 24 september 2012 (met producties),
- de brief (in beide zaken) van de IND van 18 december 2012 (met producties),
- de brief van de officier van justitie van 7 januari 2013,
de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/423522 / HA RK 12-396
- het op 17 juli 2012 ingekomen verzoekschrift (met producties),
- de brief van de IND van 27 augustus 2012,
- de brief (in beide zaken) van de IND van 18 december 2012 (met producties),
- de brief van de officier van justitie van 7 januari 2013.
1.2. De mondelinge behandeling van beide verzoekschriften heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 10 januari 2013. Verschenen zijn verzoeker in beide zaken, vergezeld van mr. Van de Wouw, en mr. Noteboom namens de IND. Mr. Van de Wouw heeft een pleitnotitie overgelegd. De officier van justitie heeft schriftelijk bericht dat hij geen prijs stelt op een mondelinge behandeling.
2. De feiten
in beide zaken
2.1. Verzoeker heeft op 22 oktober 1993 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Hij heeft daarbij opgegeven te zijn [B], geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] in Burma. Hem is met ingang van 22 oktober 1996 een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend. Verzoeker heeft op 15 juni 1999 met gebruikmaking van dezelfde personalia een verzoek om naturalisatie ingediend. Bij Koninklijk Besluit van 11 oktober 1999 is aan [B], geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] (Burma), het Nederlanderschap verleend.
2.2. Verzoeker is op 1 januari 2000 in het huwelijk getreden met [C], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats], Bangladesh. Uit dat huwelijk is op [geboortedatum] 2002 [A] (hierna te noemen: [A]) geboren.
2.3. Verzoeker heeft in 2009 de gemeente Tilburg verzocht zijn persoonsgegevens aan te passen. Bij dat verzoek is door hem een gelegaliseerde Bengalese geboorteakte overgelegd met de naam [X], met de geboortedatum [geboortedatum] 1970 en met de geboorteplaats [geboorteplaats]. De gemeente Tilburg heeft deze gegevens laten verifiëren en heeft vervolgens de persoonsgegevens van verzoeker in de gemeentelijke basisadministratie gecorrigeerd.
2.4. Bij brief van 8 april 2011 heeft de IND verzoeker bericht voornemens te zijn rechtsgevolg aan het Koninklijk Besluit van 11 oktober 1999 te onthouden. Naar zijn oordeel heeft verzoeker tijdens de naturalisatieprocedure gebruik gemaakt van een onjuiste identiteit.
2.5. Bij brief van 17 mei 2011 is namens verzoeker zijn zienswijze tegen voormeld voornemen kenbaar gemaakt. Op 15 november 2011 is verzoeker door de ambtelijke commissie van de IND gehoord.
2.6. Bij brief van 1 maart 2012 heeft de IND geconcludeerd dat verzoeker niet bij Koninklijk Besluit van 11 oktober 1999 het Nederlanderschap heeft verkregen.
2.7. Bij brief van 12 juni 2012 heeft de IND (de advocaat van) verzoeker ervan in kennis gesteld dat ook de kinderen die de Nederlandse nationaliteit aan verzoeker ontlenen, met name [A], nimmer de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.
3. De verzoeken en het standpunt van de IND
de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/423521 / HA RK 12-395
3.1. Verzoeker verzoekt de rechtbank primair om vast te stellen dat hij vanaf 11 oktober 1999, dan wel op enig ander moment, het Nederlanderschap heeft verkregen, dan wel heeft gehad. Subsidiair verzoekt hij de rechtbank de rechtsgevolgen van de vaststelling dat hij nooit [de rechtbank begrijpt: ooit] de Nederlandse nationaliteit heeft gehad, in stand te laten.
3.2. Verzoeker voert daartoe aan dat het naturalisatiebesluit, ondanks de gedeeltelijke onjuistheid in de personalia, hem wel degelijk identificeert en hij door dat besluit de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Ten onrechte wordt aan het besluit rechtsgevolg onthouden. Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat er sprake is van rechtsongelijkheid tussen een situatie waarbij iemand een naturalisatieverzoek vóór 1 april 2003 heeft ingediend en iemand die daarna zijn verzoek heeft ingediend. Immers, van iemand die na deze datum zijn verzoek heeft ingediend kan na verloop van een periode van 12 jaar na verkrijging of verlening in beginsel de Nederlandse nationaliteit niet meer worden ingetrokken. Een en ander zou van toepassing zijn op verzoeker indien hij ná 1 april 2003 zijn naturalisatieverzoek zou hebben ingediend. Ten slotte voert verzoeker nog als bijzondere omstandigheid aan dat, als hem de Nederlandse nationaliteit wordt onthouden, ook aan zijn zoon [A] de Nederlandse nationaliteit wordt onthouden.
de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/423522 / HA RK 12-396
3.3. Verzoeker verzoekt de rechtbank vast te stellen dat [A] vanaf zijn geboorte, dan wel vanaf enig ander tijdstip, in het bezit is van het Nederlanderschap. Hij voert daartoe aan dat [A] bij zijn geboorte op grond van artikel 3 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) door afstamming de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Ten onrechte wordt daaraan rechtsgevolg onthouden. Dat achteraf ook de namenreeks van [A] onjuist blijkt te zijn, is niet aan [A] te wijten. Ondanks die namenreeks kan [A] toch worden geïdentificeerd. Er is dan ook geen sprake van persoonsverwarring of persoonsverwisseling.
3.4. Subsidiair stelt verzoeker zich op het standpunt dat [A] in ieder geval op het moment dat aan zijn moeder [C] bij Koninklijk Besluit het Nederlanderschap is verleend, op 10 november 2005, de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door medenaturalisatie.
in beide zaken
3.7. De IND stelt zich op het standpunt dat verzoeker onder een onjuiste identiteit het Nederlanderschap heeft verkregen. Het gevolg daarvan is dat het Koninklijk Besluit van 11 oktober 1999 waarbij het Nederlanderschap is verleend verzoeker niet identificeert en daarom geen rechtsgevolg heeft. Verzoeker en [A], die de Nederlandse nationaliteit aan verzoeker ontleent, hebben daarom nimmer de Nederlandse nationaliteit bezeten.
3.8. De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven zich aan te sluiten bij het advies van de IND.
4. De beoordeling
de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/423521 / HA RK 12-395
4.1. De rechtbank stelt het volgende voorop.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 november 2005 (NJ 2006, 149) bepaald dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, behoudens bijzondere omstandigheden, de betrokkene niet identificeert en daarom geen rechtsgevolg heeft. Bij beschikking van 30 juni 2006 (NJ 2007, 551) heeft de Hoge Raad vervolgens beslist dat onderscheid moet worden gemaakt tussen naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór de wijziging van de RWN met ingang van 1 april 2003 en naturalisatiebesluiten van ná die datum. Voor de eerste groep geldt dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen de betrokkene – behoudens bijzondere omstandigheden – niet identificeert, en daarom geen rechtsgevolg heeft. Het Nederlanderschap is dan nooit verkregen. Voor de tweede groep geldt dat naturalisatiebesluiten geldig zijn en hun werking pas verliezen als zij door de minister worden ingetrokken. Intrekking is mogelijk als een naturalisatiebesluit is verkregen met gebruikmaking van valse of fictieve persoonsgegevens en kan in beginsel slechts tot een periode van 12 jaar na inwerkingtreding van het besluit (artikel 14 RWN).
4.2. Verzoeker stelt dat sprake is van rechtsongelijkheid tussen de twee hiervoor bedoelde groepen. De rechtbank is van oordeel dat weliswaar sprake is van een verschillende beoordeling van de twee groepen, maar dat dit onderscheid gerechtvaardigd wordt door voortschrijdend inzicht van de de wetgever bij aanpassing van artikel 14 van de RWN. De rechtbank overweegt in dat verband dat de Hoge Raad in latere uitspraken geen aanleiding heeft gezien om van de hiervoor genoemde rechtspraak terug te komen. Ook de wetgever heeft het kennelijk niet wenselijk geacht de regelgeving aan te passen naar aanleiding van de uitspraken van de Hoge Raad, zelfs niet bij recente wijziging van de RWN. Het enkele feit dat in het geval van verzoeker gebruik van valse/fictieve persoonsgegevens ertoe kan leiden dat het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft en dat dat anders zou zijn in het geval dat dezelfde situatie zich na 1 april 2003 zou hebben voorgedaan, is dan ook geen grond om af te zien van toepassing van het recht zoals dat gold ten tijde van het naturalisatiebesluit van verzoeker. De rechtbank zal daarom de in de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005 neergelegde regel tot uitgangspunt nemen.
4.3. Nu het naturalisatiebesluit van verzoeker dateert van vóór 1 april 2003 dient de rechtbank te beoordelen of verzoeker het naturalisatiebesluit heeft verkregen met gebruikmaking van valse of fictieve persoonsgegevens en, zo dat het geval is, of bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat verzoeker wel voldoende geïdentificeerd was. Het staat vast dat verzoeker bij de aanvraag om toelating als vluchteling en bij het verzoek om naturalisatie gebruik heeft gemaakt van onjuiste personalia en dat hij in werkelijkheid is [X], geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats]. De rechtbank dient thans te beoordelen of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verzoeker, ondanks het gebruik van onjuiste persoonsgegevens, toch voldoende identificeerbaar was. Hiervoor is nodig dat bij de instanties die de aanvraag tot naturalisatie moesten onderzoeken en beoordelen, ondanks de onjuistheid van de verschillende personalia, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan over de identiteit van verzoeker, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling heeft belemmerd.
4.4. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Niet alleen was de door verzoeker opgegeven naam (gedeeltelijk) onjuist, ook de opgegeven geboortedatum, geboorteplaats en het geboorteland waren onjuist. Verzoeker is niet afkomstig uit Burma. Hij is geboren in [geboorteplaats] dat (thans) gelegen is in Bangladesh en dat ten tijde van de geboorte van verzoeker tot Pakistan behoorde. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden vastgesteld dat verzoeker voor de betreffende Nederlandse instanties voldoende identificeerbaar was. Dat verzoeker fysiek dezelfde persoon is als [B] of dat de namen nog gedeeltelijk hetzelfde zijn en de volgorde van de namen in de cultuur van verzoeker niet relevant is, doet daaraan niet af. Evenmin de omstandigheid dat de door hem opgegeven naam [B] de naam van zijn vader is. Ook de stelling van verzoeker dat bij onderzoek met de juiste personalia er evenmin zou zijn gebleken van antecedenten, leidt niet tot een ander oordeel.
4.5. Aan de rechtbank ligt enkel ter beoordeling voor de hiervoor negatief beantwoorde vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat verzoeker ten tijde van naturalisatieaanvraag, onder de opgave van onjuiste personalia, voldoende identificeerbaar was. Bij die toets is voor een belangenafweging geen plaats. De omstandigheid dat een en ander tot gevolg heeft dat aan zijn zoon [A] de Nederlandse nationaliteit wordt onthouden, kan dus ook niet tot de door verzoeker gewenste vaststelling leiden.
4.6. Voor zover verzoeker zich nog op het standpunt heeft gesteld dat hij door de afgifte van een Nederlands paspoort en identiteitsbewijs voorzien van de juiste personalia er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij de Nederlandse nationaliteit behield, overweegt de rechtbank als volgt. De wijzen waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen of behouden zijn limitatief voorzien in de RWN. Daaronder is niet begrepen de verkrijging of het behoud op grond van gerechtvaardigd vertrouwen.
4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat verzoeker niet degene is aan wie bij Koninklijk Besluit van 11 oktober 1999 het Nederlanderschap werd verleend. Het besluit mist daarom ten aanzien van verzoeker rechtsgevolg. Verzoeker heeft dan ook niet op 11 oktober 1999 het Nederlanderschap verkregen. Nu niet is gebleken dat verzoeker op enig ander tijdstip het Nederlanderschap heeft verkregen, zal het primaire verzoek worden afgewezen.
Het subsidiaire verzoek is niet op de wet gegrond en zal daarom eveneens worden afgewezen.
de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/423522 / HA RK 12-396
4.8. In artikel 3 lid 1 RWN is bepaald dat het kind waarvan ten tijde van de geboorte de vader of de moeder Nederlander is, Nederlander is. Zoals hiervoor is overwogen is verzoeker nimmer Nederlander geweest. [C], de moeder van [A], heeft eerst op 10 november 2005 het Nederlanderschap verkregen. [A] heeft dan ook niet bij zijn geboorte door afstamming de Nederlandse nationaliteit verkregen. De gestelde onjuistheid in de namenreeks van [A] heeft bij die beoordeling geen rol gespeeld. De identificatietoets zoals bedoeld in r.o. 4.3. is voor [A] niet aan de orde. Er ligt van [A] immers geen naturalisatiebesluit voor.
4.9. [A] heeft evenmin op 10 november 2005, het moment dat zijn moeder de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, door medenaturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkregen. In artikel 11 lid 1 RWN is weliswaar (onder meer) bepaald dat het minderjarige niet-Nederlandse kind van een moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend in die verlening deelt, doch alleen indien dit uitdrukkelijk in het besluit is bepaald. In het naturalisatiebesluit van [C] is daarvan niet gebleken.
4.10. Nu voorts niet is gebleken dat [A] anderszins het Nederlanderschap heeft verkregen, dient het verzoek te worden afgewezen.
4.11. Voor zover nog is aangevoerd dat [A] wel in aanmerking komt voor de Nederlandse nationaliteit merkt de rechtbank op dat in het kader van een artikel 17 RWN-procedure als de onderhavige, de rechtbank enkel bevoegd is over te gaan tot vaststelling van het Nederlanderschap. Zij kan het Nederlanderschap niet op die basis verlenen.
5. De beslissing
De rechtbank:
de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/423521 / HA RK 12-395
wijst de verzoeken af,
de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/423522 / HA RK 12-396
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.P. van Ham, mr. D.H. von Maltzahn en mr. A.M. Brakel en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2013.?