ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7059

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/21086
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ernst van de bedreiging voor de openbare orde in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2013, met zaaknummer AWB 12/21086, werd de situatie van eiser, een Surinaamse vreemdeling, beoordeeld in het kader van een opgelegd inreisverbod van tien jaar. Eiser was eerder ongewenst verklaard op basis van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, maar dit besluit werd later opgeheven. De rechtbank moest vaststellen of de opgelegde inreisverbod gerechtvaardigd was, gezien de strafbare feiten die eiser had gepleegd, waaronder opiumdelicten. De rechtbank oordeelde dat het tijdsverloop sinds de strafbare feiten niet relevant was voor de beoordeling van de ernst van de bedreiging voor de openbare orde, en dat de termen 'ernstig' en 'actueel' in de relevante richtlijnen naast elkaar moesten worden gelezen. Eiser betoogde dat hij geen ernstige bedreiging vormde, omdat zijn veroordelingen geruime tijd geleden waren en hij inmiddels was geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. De rechtbank concludeerde echter dat de aard van de delicten, met name de opiumdelicten, voldoende was om te oordelen dat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit echter omdat verweerder het tijdsverloop niet als relevante omstandigheid had meegenomen in zijn beoordeling. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiser, die al 34 jaar in Nederland verbleef, niet voldoende waren meegewogen in de beslissing om een inreisverbod van tien jaar op te leggen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
Zittingsplaats Amsterdam
zaaknummer: AWB 12/21086
V-nr: 130.106.3147
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1961], van Surinaamse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de Minister van Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2011 heeft verweerder op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 eiser ongewenst verklaard. Bij besluit van 4 juni 2012 is het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en is de ongewenstverklaring opgeheven. Daarnaast heeft verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Voorts heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Op 29 juni 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
De proceskostenvergoeding in de bezwaarfase
1. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting de beroepsgrond gericht tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase heeft laten vallen. Deze beroepsgrond behoeft dan ook geen bespreking meer.
De aanzegging in het besluit om Nederland te verlaten
2. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser al eerder de verplichting is opgelegd om Nederland te verlaten en dat eiser sindsdien aan zijn terugkeerverplichting geen gevolg heeft gegeven. De in het bestreden besluit herhaalde aanzegging dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten is dan ook niet op rechtsgevolg gericht. Uit het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat de beroepsgrond die is ingediend tegen de in het bestreden besluit vermelde (herhaalde) aanzegging, is komen te vervallen. Deze beroepsgrond behoeft dan ook geen bespreking meer.
Het inreisverbod
3. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft laten vallen. Deze beroepsgrond behoeft dan ook geen bespreking meer.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is bij vonnis van 11 februari 1993 veroordeeld tot 200 uur werkstraf wegens het meerdere malen plegen van valsheid in geschrifte. Bij vonnis van 10 oktober 1997 is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden wegens het meerdere malen plegen van een drugsdelict. Verder is hij bij vonnis van 29 april 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken wegens het plegen van een drugsdelict. Bij vonnis van 9 juli 1999 is eiser veroordeeld tot een geldboete van € 56,72 voor een winkeldiefstal.
Ten slotte is eiser bij vonnis van 14 mei 2003 veroordeeld tot een geldboete van € 95,00 wegens het rijden onder invloed op een fiets of bromfiets.
5. In geschil is of verweerder op basis van het strafblad van eiser tot het oordeel heeft kunnen komen dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde in de zin van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Voorts is aan de orde of het opleggen van het inreisverbod van tien jaar in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.1 Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover van belang, vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigener beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten.
Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan Onze Minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
6.2 Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaar indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict of een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd.
6.3 Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt hij in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
7.1 Eiser betwist dat verweerder aan hem een inreisverbod van tien jaar had mogen opleggen. Hij vormt geen “ernstige bedreiging voor de openbare orde”. De strafbare feiten hebben immers geruime tijd geleden plaatsgevonden en verweerder is niet eerder overgegaan tot ongewenstverklaring van eiser. Het begrip “ernstige bedreiging voor de openbare orde” is bovendien een Unierechtelijk begrip. Voor de uitleg van het begrip dient aansluiting worden gezocht bij Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn). Beperking van het verblijfsrecht mag op grond van deze richtlijn alleen indien sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde. Van een dergelijke bedreiging is geen sprake.
7.2 Verweerder heeft de in overweging 4. genoemde strafbare feiten aan het inreisverbod ten grondslag gelegd. Uit deze feiten, vooral de opiumdelicten waar eiser voor is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden respectievelijk vier weken, blijkt dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Verweerder betoogt dat er geen uniform communautair begrip “ernstige bedreiging voor de openbare orde” is. Het openbare orde begrip zoals dat is omschreven in de Verblijfsrichtlijn is slechts van toepassing op onderdanen van de Europese Unie en hun gezinsleden en is niet van toepassing op onderdanen van derde landen, zoals eiser.
7.3 De rechtbank stelt vast dat artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 66a, vierde lid van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, van het Vb 2000. Nu in de Terugkeerrichtlijn wat betreft het begrip "ernstige bedreiging voor de openbare orde” niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten wordt verwezen, dient dit begrip
Unierechtelijk te worden uitgelegd. De Terugkeerrichtlijn bevat zelf geen definitie van het begrip “ernstige bedreiging voor de openbare orde”. Ook de overwegingen bieden geen aanknopingspunt voor de uitleg hiervan.
7.4 De rechtbank stelt vast dat in verschillende richtlijnen die zien op migratie en verblijf van vreemdelingen afkomstig uit landen buiten de Europese Gemeenschap, zogenaamde derdelanders, een openbaar ordecriterium is opgenomen. Op grond van artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn moet voor het nemen van maatregelen tegen de vreemdeling sprake zijn van “een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving”. Op grond van artikel 12 van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Langdurig ingezetenenrichtlijn) kan verwijdering van de vreemdeling alleen indien sprake zijn van “een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid”. Op grond van artikel 6, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging kunnen de lidstaten een verzoek om toegang en verblijf van gezinsleden afwijzen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. De rechtbank leidt uit vorenstaande bepalingen af dat de positie die de derdelander binnen de Europese Unie heeft en de duur van zijn verblijf van belang zijn voor de beantwoording van de vraag welk openbare ordebegrip wordt gehanteerd. Indien de derdelander gemeenschapsonderdaan of langdurig ingezetene is, wordt van belang geacht dat de bedreiging van de openbare orde actueel is. Bij eerste toelating van een derdelander speelt dit echter geen rol.
7.5 De rechtbank stelt verder vast dat de Terugkeerrichtlijn ziet op derdelanders die illegaal op het grondgebied van de Europese Unie verblijven. Daarmee zijn zij niet gelijk te stellen met gemeenschapsonderdanen of langdurig ingezetenen, zodat er in zoverre geen aanleiding bestaat om voor de uitleg van het openbare orde begrip in de Terugkeerrichtlijn aansluiting te zoeken bij de openbare ordebegrippen die worden gehanteerd in de Verblijfsrichtlijn en Langdurig ingezetenenrichtlijn. Bovendien worden zowel in artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn als in artikel 12 van de Langdurig ingezetenenrichtlijn de termen “ernstig” en “actueel” naast elkaar vermeld. Indien een bedreiging van de openbare orde alleen ernstig kan zijn indien deze actueel is, heeft het gebruik van beide termen in deze artikelen geen betekenis. De conclusie is daarom dat voor het oordeel of de bedreiging van de openbare orde ernstig is in de zin van artikel 66a, vierde lid van de Vw 2000 het tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten niet van belang is.
7.6 Voor zover eiser meent dat de aard van de delicten waarvoor hij is veroordeeld het standpunt dat sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde niet rechtvaardigt, volgt de rechtbank dat standpunt niet. De rechtbank wijst er daarbij in het bijzonder op dat eiser twee keer is veroordeeld op grond van de Opiumwet, beide keren in verband met het bezit van harddrugs. Hij heeft daarvoor bovendien straffen van enige omvang gekregen.
In zoverre is het opleggen van een inreisverbod van tien jaar niet in strijd met artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn en daarmee met artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000. De beroepsgrond dat eiser geen ernstige bedreiging vormt van de openbare orde slaagt niet
8.1 Eiser betoogt dat verweerder hem, gelet op zijn medische klachten en zijn familie-, gezins- en privé-leven geen inreisverbod voor de duur van tien jaar had mogen opleggen. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat hij in Nederland twee zussen en een dochter heeft. Verder is hij gedurende zijn verblijf in Nederland banden van substantieel gewicht aangegaan. Hij is gedurende zijn verblijf van circa 34 jaar volledig geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en spreekt de Nederlandse taal. Zijn veroordelingen dateren van geruime tijd geleden. In het licht van de criteria uit de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001 inzake Boultif (LJN:AD3516) en van 18 oktober 2006 inzake Üner (LJN: AZ2407), is het besluit strijdig is met artikel 8 van het EVRM.
8.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de medische klachten van eiser en zijn familie- en gezinsleven geen aanleiding geven om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Het opleggen van een inreisverbod is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Alle betrokken familieleden zijn meerderjarig. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een morele afhankelijkheid die uitstijgt boven hetgeen tussen volwassen familieleden gebruikelijk is, aldus verweerder. Aan het belang van eisers privé-leven dient een minder zwaar gewicht te worden toegekend dan aan het belang van de staat. Eiser verblijft al sinds 1998 illegaal in Nederland. Dat hij volledig is geïntegreerd in Nederland heeft eiser niet aangetoond. Hij verricht geen arbeid in Nederland. Evenmin is aangetoond dat hij niet weer in Suriname zijn leven zou kunnen opbouwen. Eiser heeft immers tot zijn 17e of 18e in Suriname gewoond. Verwacht kan worden dat hij zijn sociale netwerk in Suriname eenvoudig weer kan opbouwen, aldus verweerder. De medische klachten van eiser zijn weliswaar ernstig, maar de behandeling voor eiser is aanwezig in Suriname. Ook kan hij reizen.
8.3 De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn bij de beoordeling of en zo ja van welke duur een inreisverbod dient te worden opgelegd, alle relevante omstandigheden van het individuele geval dient te betrekken. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 6.5 van het Vb 2000 en nader uitgewerkt in paragraaf A5/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). In deze paragraaf zijn individuele omstandigheden genoemd die er in beginsel toe leiden dat wordt afgezien van het opleggen van een inreisverbod.
8.4 Met betrekking tot de medische situatie van eiser heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) op 11 november 2011 een rapport uitgebracht. Uit dit rapport blijkt dat eiser meerdere medische klachten heeft. Voor deze klachten is behandeling in Suriname aanwezig. Bovendien kan eiser volgens het rapport reizen met gangbare vervoermiddelen zoals auto, trein en vliegtuig. Gelet hierop heeft verweerder in de medische klachten van eiser in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om af te zien van het opleggen van een inreisverbod of om een inreisverbod van kortere duur op te leggen. In zoverre slaagt het beroep niet.
8.5 Het feit dat de veroordelingen van eiser al geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden, staat niet in artikel 6.5 van de Vb 2000 of paragraaf A5/3 van de Vc 2000 genoemd als omstandigheid op grond waarvan kan worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod, of de duur daarvan kan worden verkort. Naar het oordeel van de rechtbank is dit tijdsverloop op zichzelf al wel een relevante omstandigheid als bedoeld in artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. Verweerder dient dit aspect daarom op zichzelf te betrekken bij zijn besluit of en zo ja voor welke duur een inreisverbod moet worden opgelegd. In zoverre zal de rechtbank daarom rechtstreeks toetsen aan artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder het tijdsverloop uitsluitend heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM is geschonden en het niet als afzonderlijke individuele omstandigheid bij zijn besluit heeft betrokken. Het bestreden besluit is daarom in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en kan daarmee niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Op dit punt slaagt het beroep.
8.6 Ten aanzien van het beroep van eiser op zijn familie- en gezinsleven overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil dat zowel de dochter als de drie zussen van eiser meerderjarig zijn. Eiser heeft ter zitting verklaard dat er geen sprake is van “more than normal emotional ties” tussen hem en zijn dochter respectievelijk zijn drie zussen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een beschermenswaardig familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiser enerzijds en zijn dochter en zussen anderzijds. Het beroep van eiser slaagt in zoverre dan ook niet.
8.7 Wat betreft het privé-leven van eiser overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (ondermeer het arrest van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, LJN: BT2900) dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een "fair balance" te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
8.8 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. Eiser is naar Nederland is gekomen toen hij 18 jaar oud was. Hij verblijft ongeveer 34 jaar in Nederland, waarvan de eerste ongeveer 20 jaar rechtmatig. Eiser heeft zijn rechtmatig verblijf niet kunnen verlengen omdat hij te laat een nieuw paspoort heeft aangevraagd. Sindsdien heeft hij geen verblijfsvergunning meer gehad. Eiser heeft in Nederland een dochter en drie zussen. Hij spreekt de Nederlandse taal. Eiser heeft nog banden met familieleden in Suriname, maar is daar sinds 1997 niet meer geweest.
8.9 De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangen van de staat niet ten onrechte zwaar heeft laten meewegen, vooral gelet op het openbare orde aspect dat is gelegen in de opiumdelicten en de omstandigheid dat eiser gedurende circa veertien jaar geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft gehad. Desondanks is de rechtbank – enigszins terughoudend toetsend – van oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan het belang van de staat meer gewicht toekomt dan aan de belangen van eiser. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
8.10 In het kader van de belangenafweging is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het recidivegevaar niet afwezig is, maar door het tijdsverloop dient het wel beperkt te worden geacht. De veroordelingen ten aanzien van de opiumdelicten dateren immers uit 1997 en 1999. Na 1999 is eiser nog wel met politie en justitie in aanraking gekomen, maar het betreffen geen ernstige feiten en ook deze feiten dateren van geruime tijd geleden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de duur van het inreisverbod van tien jaar, onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eiser ongeveer 34 jaar in Nederland verblijft waarvan ongeveer twintig jaar legaal, terwijl eiser slechts achttien jaar van zijn leven in Suriname heeft verbleven. Gedurende deze grotendeels legale periode heeft eiser een privéleven in Nederland opgebouwd. Bovendien wonen er familieleden van hem in Nederland. De rechtbank betrekt bij zijn oordeel dat verweerder bij het wegen van de belangen dezelfde maatstaf heeft aangelegd als bij de toetsing van een verblijfsaanvaarding. Aan de orde is in dit geval echter of verweerder niet ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het belang van de staat bij het aan eiser opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar zwaarder weegt dan het belang van eiser om niet, dan wel gedurende een kortere periode te worden belet om de Europese Unie en daarmee Nederland in te reizen. Van belang acht de rechtbank tenslotte dat verweerder in 1999, 2000 en 2005 een aanvraag tot een verblijfsvergunning heeft afgewezen, dat eiser in 2008 en 2011 in vreemdelingen¬bewaring heeft gezeten en dat eiser in 1997, 1999, 2003, 2004 en in 2007 in aanraking is geweest met justitie terwijl verweerder daarbij nimmer is overgegaan tot het ongewenst verklaren van eiser. Ook in zoverre is het bestreden besluit dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en kan het niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Ook op dit punt slaagt het beroep.
9. Uit de overwegingen 8.5 en 8.10 volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De proceskostenvergoeding in de beroepsfase
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,- (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. F.K. Williams, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc..: PT
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.