ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7049

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 07/22631 (beroep asiel), AWB 08/27957 (beroep ongewenstverklaring)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en ongewenstverklaring van een Afghaanse vreemdeling met betrekking tot artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2013 uitspraak gedaan in de beroepen van eiser, een Afghaanse vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en de daaropvolgende ongewenstverklaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvraag van eiser, die in 2001 was ingediend, op 24 mei 2007 was afgewezen. Eiser was ongewenst verklaard, maar de beslissing op bezwaar tegen deze ongewenstverklaring werd door de verweerder ingetrokken, omdat er een inreisverbod zou worden opgelegd. De rechtbank oordeelde dat eiser belang had bij de beoordeling van zijn asielaanvraag, ondanks de ongewenstverklaring, omdat aan het inreisverbod een terugkeerbesluit ten grondslag moet liggen.

De rechtbank heeft vervolgens de afwijzing van de asielaanvraag beoordeeld op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die betrokken zijn geweest bij ernstige misdrijven. Eiser had gewerkt voor de KhAD/WAD, de Afghaanse veiligheidsdiensten, en de rechtbank concludeerde dat hij persoonlijk betrokken was bij misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F. Eiser voerde aan dat hij geen reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Afghanistan, maar de rechtbank oordeelde dat zijn vrees niet voldoende onderbouwd was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond en oordeelde dat hij geen recht had op opvang. Ook het beroep tegen de ongewenstverklaring werd niet-ontvankelijk verklaard. Eiser had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en de rechtbank besloot het onderzoek te heropenen om hierover een nadere uitspraak te doen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van individuele toetsing in asielzaken en de toepassing van internationale verdragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
Zittingsplaats Amsterdam
zaaknummers: AWB 07/22631 (beroep asiel)
AWB 08/27957 (beroep ongewenstverklaring)
V-nr: 070.206.2424
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaken tussen
[eiser],
geboren op [1951], van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 18 juni 2001 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Bij dit besluit heeft verweerder eiser tevens ongewenst verklaard.
Tegen dit besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van de asielaanvraag, heeft eiser bij beroepschrift van 30 mei 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tegen dit besluit, voor zover dat ziet op de ongewenstverklaring, heeft eiser op 30 mei 2007 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar op 21 juli 2008 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 4 augustus 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft het besluit op bezwaar op 15 november 2012 ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting van de beroepen heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn in de aanhef vermelde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G. de Vries, tolk Dari. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het procesbelang van het beroep inzake de afwijzing van de asielaanvraag
1.1 De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld welk procesbelang eiser heeft bij de beoordeling van het beroep gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel.
1.2 Volgens bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (onder meer de uitspraak van 6 juli 2006, LJN: AY3849) heeft een vreemdeling, zolang hij ongewenst is verklaard, geen belang bij beoordeling van een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking daarvan, omdat dit nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Deze jurisprudentie dateert van voor de implementatie van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn). Beoordeeld dient te worden of deze jurisprudentie nog steeds van toepassing is.
1.3 De rechtbank overweegt dat in de meeromvattende beschikking van 24 mei 2007, het bestreden besluit inzake de asielaanvraag, de kennisgeving is opgenomen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Deze kennisgeving is een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft eiser nadien Nederland niet verlaten. Ook heeft hij geen nieuwe aanvraag tot verblijf ingediend. Daarmee is dit terugkeerbesluit nog steeds van kracht.
1.4 Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland – voor zover thans van belang – onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan verweerder – voorzover hier van belang – een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
1.5 In de toelichting bij de tweede nota van wijziging TK 2010 - 2011, 32 420, nr. 9 bij welke nota het tweede lid in artikel 66a van de Vw 2000 is ingevoegd, staat het volgende vermeld (p. 4):
“Met het thans voorgestelde artikel 66a wordt nauwer aangesloten bij het systeem van artikel 11 van de richtlijn, waar het gaat om de verplichte uitvaardiging van het inreisverbod (artikel 66a, eerste, tweede en achtste lid) en de duur daarvan (vierde lid). Dat betekent dat in het eerste lid als hoofdregel wordt aangegeven in welke gevallen het inreisverbod moet worden gegeven, te weten: in gevallen waarin artikel 11, eerste lid, eerste volzin, van de richtlijn dat voorschrijft: a. indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend en b. indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. Artikel 11, eerste lid, laatste volzin, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten in de overige gevallen een inreisverbod kunnen geven. Die bepaling is omgezet in een ingevoegd tweede lid, waarin nu is bepaald dat de Minister voor Immigratie en Asiel een inreisverbod kan uitvaardigen tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten. Het systeem van de richtlijn (artikel 3, punt 6, en artikel 11, eerste lid, eerste volzin) en ook van artikel 66a, eerste en tweede lid, waarin is bepaald dat het moet gaan om een vreemdeling die Nederland moet verlaten, ligt besloten dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit is vereist. Het inreisverbod wordt derhalve niet gegeven zonder dat er een terugkeerbesluit wordt of is gegeven, in respectievelijk dezelfde of een eerder gegeven beschikking.”
1.6 De rechtbank overweegt dat uit artikel 66a, eerste en tweede lid van de Vw 2000, gelezen in het licht van de wetsgeschiedenis, volgt dat een inreisverbod alleen kan worden opgelegd indien daaraan een terugkeerbesluit ten grondslag ligt. In het geval van eiser kan vooralsnog alleen het terugkeerbesluit dat is besloten in het besluit tot afwijzing van de verblijfsvergunning asiel de grondslag zijn van een toekomstig aan eiser op te leggen inreisverbod. Indien de afwijzing van de asielaanvraag en daarmee de terugkeerverplichting onrechtmatig wordt geacht, komt de grondslag voor een op te leggen inreisverbod te vervallen. Daarmee kan eiser belang hebben bij de beoordeling van de afwijzing van zijn asielaanvraag.
1.7 In dit geval is dit belang niet een onzeker toekomstig belang omdat verweerder de beslissing op bezwaar inzake de ongewenstverklaring al heeft ingetrokken en de vaste bestuurspraktijk hanteert om een ongewenstverklaring om te zetten in een inreisverbod.
1.8 Het standpunt van verweerder dat eiser geen belang heeft omdat met het nog uit te vaardigen inreisverbod tegelijkertijd een los terugkeerbesluit kan worden opgelegd, waartegen eiser kan opkomen, slaagt niet. Zolang het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet gegrond is verklaard, welke situatie zich voordoet wanneer het beroep tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk zou zijn, geldt immers, zoals hiervoor al is overwogen, deze meeromvattende beschikking als terugkeerbesluit. De rechtbank overweegt voorts dat een herhaald terugkeerbesluit dat is opgelegd terwijl het eerdere terugkeerbesluit zijn gelding nog niet heeft verloren, niet op rechtsgevolg is gericht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 (LJN: BW9111).
1.9 De conclusie is daarom dat eiser belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om wat eiser overigens heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn procesbelang te bespreken.
Ten aanzien van het beroep inzake de afwijzing van de asielaanvraag
2. Verweerder heeft eisers asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 (hierna: het algemeen ambtsbericht), heeft verweerder aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat eiser gezien zijn werkzaamheden als officier voor de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati/ Wazarat e Amaniat-e Dowlati (de toenmalige Afghaanse veiligheidsdiensten, hierna: KhAD/WAD) persoonlijk betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag). In het algemeen ambtsbericht wordt, op grond van de daarin beschreven roulatie- en bevorderingssystematiek voor (onder)officieren binnen de KhAD/WAD, geconcludeerd dat alle (onder)officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD/WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen. Naar de mening van verweerder loopt eiser bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ten aanzien van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
3. Niet in geschil is dat eiser in de periode van 1981 tot 1987 of 1988 voor de KhAD/WAD heeft gewerkt en dat hij in die periode is bevorderd van [functie] tot uiteindelijk [functie]. Dit is een officiersfunctie.
4.1 In verweerders beleid is in hoofdstuk C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 het volgende opgenomen onder het kopje ‘Personal participation’:
“Er is sprake van ‘personal participation’ wanneer:
een vreemdeling heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de Minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1(F) zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.”
4.2 In het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Afghanistan neergelegd in paragraaf C 24/1.6.4 van de Vc 2000 neemt verweerder ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD en de WAD aan dat sprake is van een categorie van personen aan wie in de regel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen.
5.1 Eiser stelt dat hem ten onrechte artikel 1(F) (onder a en b) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Eiser stelt allereerst dat er concrete aanknopingspunten voor twijfel zijn aan de juistheid en volledigheid van het algemeen ambtsbericht. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar het rapport van dr. [A] van 6 maart 2006, een brief van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 14 november 2007 over de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, de “Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992” van de UNHCR van 13 mei 2008 en een brief van dr. [B] van het ‘Center on International Cooperation’ van 26 maart 2007. Voorts heeft eiser verwezen naar rapporten van de Nationale Ombudsman, het rapport van 30 oktober 1998 van de Tijdelijke adviescommissie algemene ambtsberichten onder voorzitterschap van [C] en het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken van juli 2006 over de totstandkoming van individuele en algemene ambtsberichten. Eiser stelt zich op het standpunt dat uit deze stukken blijkt dat de juistheid en volledigheid van het onderhavige ambtsbericht dient te worden geverifieerd.
5.2 De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de uitspraak van 13 april 2012
(LJN: BW4286) heeft geoordeeld dat het rapport van [A], de brief van [B] en de door eiser genoemde stukken van de UNHCR geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het algemeen ambtsbericht. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Wat betreft eisers verwijzing naar jurisprudentie en rapporten waarin kritiek wordt geuit op de manier waarop individuele en algemene ambtsberichten tot stand komen, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze te beschouwen als concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van dit specifieke algemeen ambtsbericht. De rechtbank volgt eisers standpunt, dat naar aanleiding van de genoemde jurisprudentie en stukken het algemeen ambtsbericht een actualiteits- en verifieerbaarheidstoets vergt en dat daarin een aanknopingspunt voor twijfel zou zijn gelegen, dan ook niet. Daartoe ziet de verwijzing naar en inhoud van de genoemde jurisprudentie en stukken te weinig concreet op de inhoud van dit algemeen ambtsbericht. In zoverre slaagt het beroep niet.
6.1 Voorts stelt eiser dat de wijze waarop verweerder op grond van het algemeen ambtsbericht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegenwerpt, niet strookt met de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in het arrest van 9 november 2011 inzake Duitsland tegen B. en D. (zaken C-57/09 en C-101/09, LJN: BO5518, hierna: het arrest B. en D.), geeft aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b en c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). De wijze waarop verweerder toetst is volgens eiser niet verenigbaar met het uitgangspunt dat individueel dient te worden getoetst. Ook acht eiser de bewijslastverdeling niet juist. Eiser verzoekt de rechtbank op deze punten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. Eiser heeft er in dat verband op gewezen dat omringende landen als Duitsland, België, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk geen prima facie beleid voor (onder)officieren van de KhAD/WAD hanteren zoals Nederland dat doet.
6.2 In het arrest B. en D. heeft het Hof overwogen dat artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn vereist dat aan de hand van de specifieke feiten van het concrete geval wordt beoordeeld of de betrokken persoon voor de onder b en c van die bepaling vermelde daden individueel verantwoordelijk kan worden gesteld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 april 2012 (LJN: BW4286), komen artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn met elkaar overeen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 29 februari 2012,
(LJN: BV7852) is voorts een beleid om voor vreemdelingen die bepaalde functies binnen de KhAD/WAD hebben bekleed ‘personal and knowing participation’ aan te nemen, verenigbaar met artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtijn. Verder heeft de Afdeling meerdere malen geoordeeld dat verweerder zich op grond van het algemeen ambtsbericht op het standpunt kan stellen dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een vreemdeling, die als (onder)officier bij de KhAD/WAD werkzaam is geweest, persoonlijk verantwoordelijk is voor het plegen van misdrijven als bedoeld in die verdragsbepaling (onder meer de uitspraak van 24 september 2009, LJN: BJ8654). Vervolgens is het aan de vreemdeling om te onderbouwen dat sprake is van een significante uitzondering.
6.3 Gelet op de in overweging 6.2 genoemde jurisprudentie, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om de toetsing in 1(F)-zaken, zoals neergelegd in het beleid, naar aanleiding van het arrest B. en D. met artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn in strijd te achten. Immers, ook op grond van het beleid van verweerder vindt een individuele toets plaats. Dit gebeurt allereerst bij de vaststelling of de betrokken vreemdeling een officiersfunctie heeft uitgeoefend. Indien dit het geval is, constateert verweerder dat de feiten en omstandigheden die volgens het algemeen ambtsbericht gelden voor degenen die een officiersfunctie hebben bekleed, in het individuele geval van toepassing zijn. Vervolgens vindt een nadere individuele toets plaats indien de vreemdeling stelt dat in zijn geval sprake is van een (significante) uitzondering. In de genoemde jurisprudentie ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor het oordeel dat de door verweerder gehanteerde bewijslastverdeling niet juist is.
6.4 Ten aanzien van de door eiser aangevoerde jurisprudentie uit omringende landen stelt de rechtbank allereerst vast dat alle uitspraken dateren van voor de implementatiedatum van de Definitierichtlijn op 20 oktober 2004 en dat de Definitierichtlijn bovendien niet van toepassing is in Denemarken. Voorts overweegt de rechtbank dat deze jurisprudentie weliswaar blijk geeft van verschillende beleidskeuzes in de lidstaten ten aanzien van de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in zaken van oud-medewerkers van de KhAD/WAD, maar geen blijk geeft van verschillende interpretaties van die bepaling, dan wel van artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van divergerende jurisprudentie die noopt tot het stellen van prejudiciële vragen.
6.5 Gelet op de overwegingen 6.2 tot en met 6.4 slaagt het beroep van eiser, voor zover het is gericht tegen het door verweerder gehanteerde toetsingskader wegens het ontbreken van een individuele toets en de bewijslastverdeling, niet. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof.
7. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is en of verweerder daarbij ook individueel getoetst heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Immers, onderzocht en vastgesteld is dat eiser de rang van officier had. Verweerder heeft voorts geconstateerd dat de in het algemeen ambtsbericht genoemde feiten en omstandigheden op eiser van toepassing zijn en hij daarom persoonlijk betrokken moet zijn geweest bij de in het ambtsbericht genoemde misdrijven. Verder heeft verweerder er betekenis aan gehecht dat eiser bevorderingen heeft genoten, cursussen heeft gevolgd en is gerouleerd, en voorts dat hij in de periode dat hij voor de KhAD/WAD werkte, tevens door de communistische partij (DVPA) voor zijn afdeling als verantwoordelijke voor toezicht en controle was aangesteld. Dit betreffen individuele aspecten, zodat dus niet slechts een algemene toets heeft plaatsgevonden.
8.1 Eiser heeft ter zitting nog een kopie overgelegd van de brief van de Afghaanse Vice Consul van 23 februari 2009. In de brief staat het volgende vermeld:
“(…) there is no record of any crimes against humanity during his duty.”
De rechtbank begrijpt dat eiser betoogt dat uit deze brief blijkt dat hij een significante uitzondering vormt als bedoeld in het beleid van verweerder.
8.2 De rechtbank stelt vast dat de verklaring dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Nu de goede procesorde zich daar niet tegen verzet, zal de rechtbank dit stuk op grond van artikel 83 van de Vw 2000 betrekken bij zijn oordeel. De rechtbank is van oordeel dat de informatie uit de verklaring onvoldoende concreet en specifiek is om te concluderen dat er in eisers geval sprake is van een significante uitzondering. In de verklaring wordt immers slechts gesteld dat geen “record” aanwezig is. Dit is onvoldoende al omdat niet blijkt dat de Afghaanse autoriteiten stellen dat hij geen “crimes against humanity” heeft begaan of daarbij betrokken is geweest. Het enkele overleggen van deze verklaring ter zitting noopt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet tot nader onderzoek door verweerder.
9. Uit overwegingen 7. tot en met 8.2 volgt dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser. Op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000. Verweerder heeft daarom terecht geweigerd aan eiser een asielvergunning te verlenen.
Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM
10. Het vorenstaande laat onverlet dat artikel 3 van het EVRM aan de uitzetting van eiser in de weg kan staan.
11.1 Eiser stelt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Zijn vrees houdt verband met het volgende relaas. Eisers dochter dreigde in 1998 te moeten trouwen met de zoon van eisers broer. Eiser accepteerde dat niet. De broers van de vrouw van eisers broer, die banden hebben met de Taliban, hebben eiser toen onder druk gezet om het huwelijk toch door te laten gaan. Daarom vreest hij voor hen. Eiser heeft zijn beide dochters toen zo snel mogelijk naar Nederland gestuurd. Bovendien is eiser in september/oktober 1999 in Kaboel door de Taliban opgepakt omdat hij verboden videobanden in zijn bezit had. Rond 10 maart 2001 heeft eiser middels vrijkoping kunnen ontsnappen. Hij is daarna op 17 april 2001 naar Nederland gevlucht. Eiser vreest voorts dat hij bij terugkeer problemen zal ondervinden wegens zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD en zijn lidmaatschap van de communistische partij (DVPA). Bovendien hebben de Mudjaheddin, specifiek de factie Jamiat-i-Islami, eiser in het verleden twee keer opgepakt.
11.2 Eiser heeft in het kader van de gestelde vrees voor de Mudjaheddin en de Taliban verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van januari 2007 en pagina 74 van de brief van de UNHCR van 31 december 2007. Verweerder heeft ten onrechte niet beoordeeld of eiser als voormalig lid van de DVPA en medewerker van de KhAD/WAD behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in de zin van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 11 januari 2007 (LJN: AZ5971) inzake Salah Sheekh tegen Nederland (hierna: het arrest Salah Sheekh). Eiser heeft in dit verband verwezen naar het algemeen ambtsbericht van augustus 2007 waarin staat vermeld dat ex-communisten mogelijk een risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen indien zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. Verder verwijst eiser in het kader van de gestelde familievete omtrent zijn dochter, naar het algemeen ambtsbericht van januari 2007 waaruit blijkt dat een dergelijke vete had kunnen uitlopen op eerwraak. Tot slot stelt eiser dat verweerder bij het beoordelen van de risico’s bij terugkeer de algehele stabiliteit en veiligheidssituatie in Afghanistan moet betrekken.
12.1 De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser geen beroep meer doet op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
12.2 De rechtbank overweegt dat ter zitting door eiser een beroep is gedaan op het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van juli 2012. Nu de goede procesorde zich daar niet tegen verzet, zal de rechtbank dit stuk op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij zijn oordeel betrekken.
12.3 Verweerder heeft het relaas van eiser geloofwaardig geacht, maar zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser tijdens de gehoren weinig concrete informatie heeft gegeven over wat hem is overkomen in verband met de problemen omtrent uithuwelijking van zijn dochter en evenmin omtrent zijn vrees voor wat hem naar aanleiding daarvan staat te wachten bij terugkeer. Eiser heeft slechts in algemene zin verklaard over de bedreiging. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat eiser zijn vrees voor wat hem wegens de familievete bij terugkeer staat te wachten enkel heeft gebaseerd op vermoedens en geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat hij nu, jaren later, nog steeds gevaar loopt. Eisers verwijzing naar de ambtberichten van augustus 2007 en juli 2012 en wat daarin staat vermeld over eerwraak, doet aan het voorgaande niet af. De beroepsgrond faalt.
12.4 Met betrekking tot eisers vrees voor de Mudjaheddin en met name de Jamiat-i-Islami oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich ook ten aanzien van deze vrees op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in dat verband een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt bij terugkeer. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser na de val van de communisten onder de Mudjaheddin is blijven werken en is bevorderd. Hij kreeg bovendien een vergunning voor een winkel en werd na de arrestaties door de Mudjaheddin na betaling vrijgelaten.
De rechtbank oordeelt dat verweerder in eisers stelling dat hij heeft te vrezen voor de Jamiat-i-Islami, omdat hij door hen twee keer is gearresteerd, terecht geen concrete aanwijzingen heeft gezien dat eiser ook nu nog problemen zal ondervinden. Uit het rapport van aanvullend gehoor van 13 oktober 2005 blijkt dat eiser twee keer door de Jamiat-i-Islami is gearresteerd. De eerste keer was in 1995. Hij heeft toen twee dagen vastgezeten. De tweede keer zat eiser een aantal uren tot een aantal dagen vast, de datum kan hij zich niet meer herinneren. Eiser is beide keren na het betalen van geld vrijgelaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de incidenten waarbij eiser werd opgepakt, niet voldoende zwaarwegend zijn gelet op de korte duur dat hij vast zat en het tijdsverloop sindsdien. Het is daarom niet aannemelijk dat eiser nu nog vanwege deze gebeurtenissen in de negatieve aandacht van de Jamiat-i-Islami staat. Dat leden van de Jamiat-i-Islami in de huidige regering zitten, maakt dat niet anders.
12.5 Omtrent de vrees die eiser stelt te hebben indien hij als ex-communist zou terugkeren, overweegt de rechtbank het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 oktober 2009, LJN: BK3028) blijkt uit de passage in het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van augustus 2007 niet dat voormalige leden onderscheidenlijk voormalige werknemers van de DVPA en de KhAD/WAD vanwege het enkele lidmaatschap of dienstverband, systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, waartegen zij geen bescherming kunnen krijgen. De vreemdeling dient daarom, om een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM te kunnen doen, verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op behandeling in strijd met dat artikel.
12.6 De rechtbank overweegt dat het meest recente algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van juli 2012 is gewijzigd ten opzichte van dat van 2007, waar eiser naar heeft verwezen. Met betrekking tot ex-communisten staat op pagina 75 van dit ambtsbericht het volgende:
“Ex-communisten hebben van de zijde van de regering, voor zover bekend, niets te vrezen. In de verslagperiode is niets vernomen over risico’s op mensenrechtenschendingen wanneer zij geen bescherming genoten van invloedrijke facties of stammen, ongeacht de vraag of zij lange tijd in de voormalige Sovjet-Unie hadden verbleven of niet. In de meest recente Eligibility Guidelines van UNHCR is onder ‘groups at risk’ geen informatie opgenomen over personen die zich thans identificeren met de communistische ideologie (of hiervan verdacht worden). Het is niet voor de groep (ex) communisten als geheel te zeggen dat ze te vrezen hebben in Afghanistan. Het hangt per individu af of iemand wel/niet te vrezen heeft in Afghanistan, dit geldt ook voor (ex) communisten en ex-medewerkers van de KhAD/WAD.”
Eisers stelling dat hij als ex-communist behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in het arrest Salah Sheekh, is met de enkele verwijzing naar stukken uit 2007 naar het oordeel van de rechtbank gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd. De conclusie is dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD en zijn lidmaatschap bij de DVPA bij terugkeer een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM .
12.7 De rechtbank stelt verder vast dat de Taliban in het huidige Kaboel geen machtsfactor zijn. Zonder de door eiser ondergane en niet betwiste detentie te bagatalliseren, oordeelt de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat eiser vanwege die detentie in de huidige situatie nog een reëel risico loopt. Tot slot stelt de rechtbank vast dat volgens het laatste algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van juli 2012 is gebleken dat Kaboel relatief veilig is ten opzichte van andere gebieden in Afghanistan.
13. De conclusie is dat, wat er ook zij van het risico dat eiser liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM ten tijde van zijn vertrek uit Afghanistan of voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit, de door hem aangevoerde gronden noch los van elkaar, noch in onderling verband, noch in het licht van de algehele veiligheidssituatie, voldoende zijn voor de conclusie dat eiser ten tijde van het nemen van het bestreden besluit of de sluiting van het onderzoek ter zitting bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico zou lopen op schending van artikel 3 van het EVRM.
14. De slotsom is dat het beroep betreffende de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond is.
Ten aanzien van het procesbelang van het beroep inzake de ongewenstverklaring
15.1 Eiser stelt dat hij belang heeft bij de beoordeling van de ingetrokken beslissing op bezwaar betreffende de ongewenstverklaring in verband met zijn recht op opvang. Hij doet in dat verband een beroep op artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dat luidde ten tijde van het intrekken van de beslissing op bezwaar.
15.2 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond zal verklaren. Gelet op artikel 3 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 komt eiser daarom niet meer in aanmerking voor opvang. Eiser heeft dan ook geen belang meer bij de beoordeling van de ingetrokken beslissing op bezwaar betreffende zijn ongewenstverklaring.
15.3. Nu de beslissing op bezwaar inzake de ongewenstverklaring is ingetrokken en niet is gebleken dat eiser desondanks belang heeft bij vernietiging van dat besluit, is het beroep met betrekking tot de ongewenstverklaring niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding op grond van de overschrijding van de redelijke termijn
16.1 Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens de lange duur van de beide procedures. Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
16.2 De rechtbank vermoedt, gelet op het eerder weergegeven procesverloop, dat de redelijke termijn is geschonden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in de hierboven genoemde procedures met – voor zover nodig – overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb te heropenen. Op de voet van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank naast verweerder de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/22631,
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek onder een nieuw registratienummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/27957,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat het onderzoek onder een nieuw registratienummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, en mrs. A.J. Dondorp en H.J. Schaberg, rechters, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LvD
Coll.: FW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.