ECLI:NL:RBDHA:2013:BY8843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12 / 20100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en asielaanvraag van Iraanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 januari 2013 uitspraak gedaan over het inreisverbod dat aan een Iraanse vreemdeling was opgelegd. De vreemdeling, geboren op 15 december 1982, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. Na een veroordeling voor een misdrijf werd hij ongewenst verklaard en kreeg hij een inreisverbod van vijf jaar opgelegd. De rechtbank oordeelde dat asielgerelateerde beletselen om terug te keren naar het land van herkomst geen rol spelen bij het uitvaardigen van een inreisverbod. De vreemdeling had aangevoerd dat hij niet terug kon keren naar Iran vanwege zijn activiteiten voor de Koerdische partij en zijn bekering tot het christendom, maar de rechtbank stelde vast dat deze argumenten in een asielprocedure beoordeeld moesten worden. De rechtbank oordeelde verder dat het inreisverbod niet in strijd was met artikel 3 van het EVRM, omdat de vreemdeling een aanvraag voor internationale bescherming moest indienen om de bescherming van de Nederlandse autoriteiten in te roepen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de duur van het inreisverbod correct was vastgesteld en dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een kortere duur rechtvaardigden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/20100
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 januari 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.M.J. van Zantvoort),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, (voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel), verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot opheffing van de aan hem opgelegde ongewenstverklaring ingewilligd en een inreisverbod tegen eiser uitgevaardigd voor de duur van vijf jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek onder toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend, en de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven, als bedoeld in artikel 8:57 van
de Awb, om een tweede onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op 15 december 1982 en heeft de Iraanse nationaliteit. Eiser heeft op 7 oktober 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 19 februari 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 4 oktober 2010 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is deze afwijzing in rechte vast komen te staan.
Bij uitspraak van 15 juli 2008 heeft de politierechter van de rechtbank Haarlem eiser veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (het in bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat dit vervalst is). Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij uitspraak van 3 augustus 2011 van de rechtbank is de ongewenstverklaring in rechte vast komen te staan.
2. Op 19 augustus 2011 heeft eiser onderhavig verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring ingediend. Bij brief van 31 januari 2012 heeft verweerder het voornemen tot het uitvaardigen van een inreisverbod aan eiser kenbaar gemaakt. Hiertegen heeft eiser een zienswijze ingediend.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaar, gerekend vanaf de datum waarop eiser de tot het Schengengebied behorende grondgebieden van andere staten daadwerkelijk heeft verlaten. Verweerder heeft dit inreisverbod aan eiser opgelegd omdat hij is veroordeeld wegens een misdrijf. Gelet hierop vormt hij volgens verweerder een gevaar voor de openbare orde.
4. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat tegen het bestreden besluit bezwaar openstaat. Reeds eerder is een terugkeerbesluit aan eiser uitgevaardigd, waaraan eiser geen gehoor heeft gegeven. Dit terugkeerbesluit is niet komen te vervallen. Sinds dit terugkeerbesluit is nooit meer sprake geweest van rechtmatig verblijf van eiser. Hier geldt dan ook de uitzondering zoals genoemd in artikel 62a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, aldus eiser.
5. Deze beroepsgrond faalt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 (LJN: BW9111), is de rechtbank van oordeel dat rechtstreeks beroep openstaat tegen het onderhavige - losse - inreisverbod.
6. Eiser heeft aangevoerd dat het inreisverbod in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser betoogt dat hij actief is voor de Koerdische partij en dat hij bekeerd is tot het christendom. Weliswaar heeft verweerder de asielaanvraag ongeloofwaardig geacht, maar eiser heeft nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd over zijn activiteiten voor de Koerdische partij, terwijl verweerder zijn bekering tot het christendom niet eerder heeft beoordeeld. Eiser doet in dat kader ook een beroep op de artikelen 9 en 10 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). Voorts acht eiser het in strijd met artikel 8 van het EVRM dat hij zijn geloof niet kan belijden in Iran. Eiser stelt verder dat hij moet worden aangemerkt als een refugié sur place.
7. Naar het oordeel van de rechtbank spelen asielgerelateerde beletselen om terug te keren naar het land van herkomst geen rol bij het uitvaardigen van een inreisverbod. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, dient een vreemdeling, indien hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten wenst in te roepen tegen een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 in te dienen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 oktober 2010, LJN: BK0481). Een inreisverbod staat, gezien het bepaalde in artikel 11, vijfde lid, van Richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn), niet in de weg aan het indienen van een (opvolgende) asielaanvraag. Weliswaar bepaalt artikel 66a, zesde en zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, kort gezegd en voor zover hier van belang, dat een vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf kan hebben (in geval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde). Maar deze bepaling dient buiten toepassing te worden gelaten wegens strijd met artikel 7 van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (Procedurerichtlijn), indien de vreemdeling in afwachting is van de formele indiening van een asielaanvraag of een zodanige aanvraag heeft ingediend waarop nog niet is beslist en die aldus binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 valt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2012, LJN: BX0050, r.o. 2.8.2). Voorts is van belang dat, zoals verweerder ook heeft uiteengezet in de brief van 8 november 2012 ter beantwoording van door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in de zaken AWB 11/16296 en 11/13469 gestelde vragen, verweerder bij een verzoek om internationale bescherming overgaat tot inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, ongeacht de toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, hetgeen bij verblijfsaanspraken leidt tot (ambtshalve) opheffing van het inreisverbod. De rechtbank zal dan ook, in tegenstelling tot hetgeen is geoordeeld in de uitspraak van deze rechtbank van 21 augustus 2012 (LJN: BX6375), in het vervolg wel procesbelang aannemen in de situatie dat de vreemdeling, aan wie een inreisverbod is opgelegd, beroep instelt tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
8. De beletselen op grond waarvan eiser meent niet terug te kunnen keren naar Iran zijn asielgerelateerd en kunnen dus geen rol spelen bij het uitvaardigen van het inreisverbod. Verweerder dient hetgeen door eiser is aangevoerd dan ook in een eventuele asielprocedure te beoordelen. Voor zover verweerder in het bestreden besluit over de asielmotieven van eiser, waaronder de door hem gestelde nieuwe feiten en omstandigheden, een oordeel heeft gegeven, moet worden geoordeeld dat daaraan geen betekenis toekomt. De beroepsgrond faalt.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser kan zijn geloof niet belijden in Iran en verblijft langdurig in Nederland.
10. Deze beroepsgrond faalt evenzeer. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit conform het beleid zoals neergelegd in paragraaf A5/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft beoordeeld of het inreisverbod een schending betekent van artikel 8 van het EVRM. Mede vanwege zijn langdurige verblijf in Iran en zijn relatief korte verblijf in Nederland, heeft verweerder het door eiser gestelde privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM onvoldoende kunnen achten. In zoverre is het inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Dat eiser zijn geloof in Iran niet kan belijden hangt, zoals volgt uit hetgeen over de vorige beroepsgrond is overwogen, samen met het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM en moet in dat verband worden beoordeeld. Ook in zoverre is het inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
11. Eiser heeft aangevoerd dat de duur van het inreisverbod voor vijf jaar niet voldoende is gemotiveerd. Verder kan in de Terugkeerrichtlijn geen grond gevonden worden dat de periode van vijf jaar pas begint te tellen nadat eiser het Nederlandse grondgebied heeft verlaten. Deze aanvulling is in strijd met de Terugkeerrichtlijn.
12. Gelet op artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, vierde lid en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), bedraagt de maximale duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaar indien het betreft een vreemdeling die gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben. Uit het ter zake geldende beleid (A5/5 van de Vc 2000) blijkt dat verweerder er, mede vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid, voor heeft gekozen de duur van het inreisverbod grotendeels in regelgeving neer te leggen, waarbij is gekozen voor een groepsgewijze benadering, op grond van – gemeenschappelijke – individuele kenmerken. De woorden “ten hoogste” in de verschillende leden van artikel 6.5a van het Vb 2000 zien op de mogelijkheid om bij bijzondere individuele omstandigheden de duur van het inreisverbod (nog verder) te verkorten. Uitgangspunt is echter dat de in artikel 6.5a van het Vb 2000 genoemde maximale duur wordt opgelegd. In aanmerking genomen dat eiser onvoldoende bijzondere en zwaarwegende omstandigheden heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien geen inreisverbod op te leggen dan wel de duur ervan te verkorten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder de duur van het inreisverbod terecht heeft berekend met ingang van de datum waarop eiser Nederland daadwerkelijk verlaat. Het gaat immers om een verbod om Nederland in te reizen. Dit verbod kan dan ook pas werking hebben wanneer eiser zich buiten Nederland bevindt. Deze beroepsgrond faalt.
13. Het beroep van eiser op het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie is niet nader toegespitst op zijn situatie. Om die reden faalt ook deze beroepsgrond.
14. De beroepsgrond van eiser dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van ne bis in idem, treft geen doel. Dit beginsel houdt in dat niemand tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict mag worden berecht of gestraft. De onderliggende procedure betreft geen strafrechtelijke procedure en er is evenmin sprake van berechting of bestraffing van eiser.
15. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 4:7 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht.
16. Deze beroepsgrond slaagt niet. Weliswaar heeft verweerder eiser niet expliciet de keuze geboden zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen, maar gebleken is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Eiser heeft schriftelijk gereageerd en heeft in dat stadium niet aangegeven ook nog mondeling zijn zienswijze naar voren te willen brengen. Hetgeen eiser in deze procedure naar voren heeft gebracht, namelijk – kort gezegd – dat hij niet terug kan naar Iran vanwege zijn activiteiten voor de Koerdische partij en zijn bekering tot het christendom en dat hij in Nederland wil blijven vanwege zijn privéleven, kan, zoals hiervoor overwogen, geen rol spelen in het onderhavige inreisverbod. In een eventuele asielprocedure zal eiser (mondeling) worden gehoord.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, als voorzitter en mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. M.M.L. Wijnen, in aanwezigheid van mr. C.G.M. Otag-Kosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.