In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2013 een verzoek tot wraking afgewezen. Het wrakingsverzoek was ingediend door de verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. R.A. van der Horst, naar aanleiding van een tussenvonnis dat op 30 januari 2013 was gewezen door de meervoudige strafkamer, waarin de rechters mrs. Rabbie, Van Dorp en Bierling zitting hadden. De verzoeker stelde dat de rechters vooringenomen waren, omdat zij in hun tussenvonnis geen ruimte boden voor het aanvoeren van legale inkomstenbronnen en reeds hadden geoordeeld dat de verzoeker had betaald voor kunst, wat volgens hem de schijn van vooringenomenheid wekte.
Tijdens de mondelinge behandeling op 4 maart 2013 hebben de gewraakte rechters schriftelijk hun standpunt toegelicht, waarin zij stelden dat de beoordeling van getuigenverzoeken in de ontnemingsprocedure niet leidt tot de schijn van vooringenomenheid. De wrakingskamer oordeelde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een gebrek aan onpartijdigheid. De rechtbank benadrukte dat processuele beslissingen, zoals het afwijzen van getuigenverzoeken, in het algemeen geen grond voor wraking opleveren, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen.
De wrakingskamer concludeerde dat het wrakingsverzoek tijdig was ingediend en dat de verzoeker ontvankelijk was, maar dat er geen redenen waren om aan de onpartijdigheid van de rechters te twijfelen. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en de procedure in de hoofdzaak werd voortgezet. De rechters hadden ook verzocht om een verbod op verdere wrakingsverzoeken, maar dit verzoek werd eveneens afgewezen, omdat niet was gebleken van misbruik van het wrakingsmiddel. De beslissing werd openbaar uitgesproken en aan alle betrokken partijen toegezonden.