ECLI:NL:RBDHA:2013:9959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
C-09-441714 - KG ZA 13-452
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot overbrenging naar België van een veroordeelde

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2013 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting, verzocht om overbrenging naar België om daar zijn gevangenisstraf van 36 maanden, opgelegd wegens diefstal met geweld, uit te zitten. Eiser had eerder verzocht om deze overbrenging, maar zijn verzoek was door de minister van Veiligheid en Justitie afgewezen. De minister had geadviseerd dat indien eiser naar België zou worden overgebracht, hij na het uitzitten van 1/3 van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou kunnen worden gesteld, wat niet recht zou doen aan het Nederlandse strafvonnis. Eiser stelde dat de afwijzing van zijn verzoek onterecht was, omdat hij inmiddels al 1/3 van zijn straf had uitgezeten en er sprake was van recidive door een eerdere veroordeling in België.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister op goede gronden had kunnen besluiten het verzoek van eiser af te wijzen. De rechter benadrukte dat de Belgische wetgeving in dit geval zou leiden tot een vroegere vrijlating van eiser dan in Nederland het geval zou zijn, wat niet in overeenstemming was met de ernst van de gepleegde feiten. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen onrechtmatig handelen door de Staat was gebleken en wees de vordering van eiser af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/441714 / KG ZA 13-452
Vonnis in kort geding van 14 juni 2013
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [penitentiaire inrichting] te [penitentiaire inrichting],
eiser,
advocaat mr. G.F. Schadd te Arnhem,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 5 juni 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij vonnis van 19 april 2012 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Middelburg, sector strafrecht, [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden wegens diefstal met geweld en het voorhanden hebben van wapens. Dit vonnis is op 4 mei 2012 onherroepelijk geworden.
1.2.
[eiser] heeft bij brief van 10 mei 2012 aan de minister van Veiligheid en Justitie (hierna ‘de minister’) verzocht om de hem opgelegde straf in België te mogen ondergaan. De minister heeft de officier van justitie verzocht om advies uit te brengen over dit verzoek als bedoeld in artikel 51 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS).
1.3.
De officier van justitie heeft bij brief van 23 augustus 2012 negatief geadviseerd over het onder 1.2. bedoelde verzoek. In deze brief is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)Indien [eiser] overgebracht zou worden naar België, is de kans groot – gelet op het feit dat betrokkene geen recidive heeft, in elk geval niet in Nederland – dat hij na een Belgische rechterlijke uitspraak vrijwel direct (rond januari 2013, namelijk na 1/3 van een straf van drie jaar) voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld.
Dit doet naar mijn mening – mede gelet op de zeer ernstige feiten waarvoor [eiser] is veroordeeld – geen recht aan het Nederlandse strafvonnis.”
1.4.
Bij brief van 29 augustus 2012 heeft de minister het verzoek van [eiser] afgewezen, omdat (samengevat) een verzoek om te worden overgebracht naar België, gelet op het advies van de officier van justitie, niet in het belang van een goede rechtsbedeling is.
1.5.
Op 19 november 2012 heeft de advocaat van [eiser] de minister op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) opnieuw verzocht om de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf over te dragen aan België. De minister heeft dit verzoek bij brief van 26 november 2012 afgewezen. Voor zover hier van belang is in deze brief het volgende meegedeeld:
“(…)
Ik heb vanwege uw nieuwe verzoek nogmaals bij de Belgische autoriteiten nagevraagd met welke mate van waarschijnlijkheid betrokkene met 1/3 van zijn straf in België voorwaardelijk zou worden vrijgelaten. De Belgische autoriteiten bevestigen een zeer grote mate van waarschijnlijkheid. Nu dit inderdaad het geval is, zie ik geen reden om mijn beslissing in het kader van de overbrenging van dhr. Mesmaeker te herzien. Het uitgangspunt van het advies van de Officier en daarmee van mijn beslissing blijft – ook in het kader van een overbrenging op basis van de WETS – bestaan.
(…)”.
Dit standpunt is in een brief van 2 januari 2013 van de minister aan de advocaat van [eiser] herhaald.
1.6.
De advocaat van [eiser] heeft de minister in een brief van 29 januari 2013 nogmaals verzocht om [eiser] over te brengen naar België. Volgens de advocaat is [eiser] bij vonnis van 22 oktober 2010 in België veroordeeld tot een werkstraf van 100 uur, zodat sprake is van recidive, en wordt deze straf naar verwachting omgezet in een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden. Volgens de advocaat van [eiser] komt zijn cliënt dan ook niet na 1/3 van zijn straf vrij, te meer niet nu hij inmiddels al 1/3 van zijn straf in Nederland heeft uitgezeten. Gelet op het belang van [eiser] bij resocialisatie in België verzoekt zijn advocaat de minister om herziening van zijn beslissing.
1.7.
De Belgische autoriteiten hebben in een faxbericht van 28 mei 2013 aan de minister meegedeeld dat [eiser] in België eerder is veroordeeld voor een drugsdelict en dat volgens de Belgische wet daarom geen sprake is van recidive.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gebieden over te gaan tot overbrenging van [eiser], met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt [eiser] het volgende. [eiser] heeft diverse malen aan de Staat (de minister) verzocht om te worden overgebracht naar België. Deze verzoeken zijn afgewezen omdat het – samengevat – gelet op de strafduur en de omstandigheid dat geen sprake is van recidive zeer waarschijnlijk is dat [eiser] in België al na 1/3 van zijn straf in vrijheid zal worden gesteld, hetgeen geen recht zou doen aan het Nederlandse strafvonnis. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van zijn verzoeken op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft immers reeds 1/3 van zijn straf uitgezeten, zodat het feitelijk niet meer mogelijk is dat hij na 1/3 van zijn straf vervroegd in vrijheid wordt gesteld. Dit geldt te meer nu [eiser] door omzetting van een eerder opgelegde werkstraf in België nog een gevangenisstraf van 10 maanden zal moeten ondergaan. Daaruit volgt tevens dat wel sprake is van recidive, aldus [eiser]. Mede gelet op de omstandigheid dat [eiser] een aanzienlijk belang heeft bij overbrenging naar België in verband met zijn resocialisatie, de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor detentiefasering en/of verlof en om bezoek te kunnen ontvangen, handelt de Staat onrechtmatig jegens hem door zijn verzoek om overbrenging af te wijzen.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
De vordering van [eiser] is gebaseerd op beweerd onrechtmatig handelen dat is toe te rekenen aan de Staat. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek van [eiser] om te worden overgebracht naar België om daar de in Nederland opgelegde gevangenisstraf te ondergaan, valt onder de reikwijdte van de WETS en dat de uitvaardigende lidstaat (in dit geval Nederland) een grote beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de beslissing op een verzoek om de tenuitvoerlegging over te dragen aan een andere lidstaat (in dit geval België). Dit brengt met zich dat de voorzieningenrechter zich terughoudend dient op te stellen en dat voor rechterlijk ingrijpen slechts plaats is indien de Staat (de minister) in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
3.3.
In artikel 2:24 WETS is bepaald onder welke voorwaarden een Nederlandse rechterlijke uitspraak, waarbij een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd, aan een andere lidstaat kan worden toegezonden met het oog op tenuitvoerlegging aldaar. Uitgangspunt daarbij is dat er geen verplichting bestaat om de tenuitvoerlegging over te dragen en dat afgezien kan worden van de overdracht indien sprake is van omstandigheden die zich verzetten tegen tenuitvoerlegging buiten Nederland. Volgens de Staat zijn dergelijke omstandigheden in het onderhavig geval aan de orde. De voorzieningenrechter oordeelt daaromtrent als volgt.
3.4.
[eiser] is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarbij de rechtbank Middelburg heeft overwogen dat de door [eiser] gepleegde gewapende overval behoort tot de categorie strafbare feiten die niet alleen inbreuk maken op de slachtoffers, maar ook op de rechtsorde en die gevoelens van angst, onveiligheid en onrust in de samenleving veroorzaken. Wanneer [eiser] wordt overgebracht naar België om (het restant van) zijn straf daar uit te zitten, betekent dat dat de verdere tenuitvoerlegging wordt beheerst door Belgisch recht. Van de zijde van de Staat is genoegzaam aannemelijk gemaakt dat in gevallen waarin de opgelegde gevangenisstraf drie jaar of minder bedraagt, de veroordeelde op grond van de Belgische wet hoogstwaarschijnlijk voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld nadat hij 1/3 van de opgelegde straf heeft uitgezeten. Anders dan [eiser] heeft gesteld maakt de omstandigheid dat [eiser] in België reeds eerder is veroordeeld tot een werkstraf die
– bij gebreke van vervulling daarvan – wordt omgezet in een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden dit niet anders, aangezien die detentie geen betrekking heeft op tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Middelburg. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevangenisstraf van tien maanden die [eiser] nog moet ondergaan en dat de kans dat hij na 1/3 van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld gering is, wordt overwogen dat – nog daargelaten dat geen sprake is van recidive, nu [eiser] de werkstraf opgelegd heeft gekregen voor een andersoortig delict – de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat recidive alleen van invloed is op de voorwaardelijke invrijheidstelling in gevallen waarin de gevangenisstraf meer dan drie jaar bedraagt, hetgeen ten aanzien van [eiser] niet het geval is.
3.5.
Nu gelet op het voorgaande aannemelijk is dat [eiser] in België reeds na het ondergaan van 1/3 van zijn opgelegde gevangenisstraf voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld en dit – mede gelet op de door de rechtbank in het vonnis gegeven motivering van de duur van de gevangenisstraf – onvoldoende recht doet aan het in Nederland gewezen strafvonnis, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Staat (de minister) op goede gronden heeft kunnen besluiten het verzoek van [eiser] om overbrenging naar België af te wijzen. Dat [eiser] inmiddels feitelijk reeds 1/3 van zijn straf heeft uitgezeten, zodat het onmogelijk is dat hij in België al na 1/3 van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, zoals [eiser] betoogt, maakt dit niet anders, aangezien nog altijd aannemelijk is dat [eiser] in België significant eerder in vrijheid wordt gesteld dan in Nederland zou zijn gebeurd, zodat de feitelijke tenuitvoerlegging ook dan nog afdoet aan de in Nederland opgelegde gevangenisstraf. Dat [eiser] door zijn detentie in Nederland gehinderd wordt bij resocialisatie in België en dat hij niet in aanmerking komt voor detentiefasering of verlof is naar voorlopig oordeel inherent aan de omstandigheid dat [eiser] buiten België een strafbaar feit heeft gepleegd. Daar komt nog bij dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hem door de penitentiaire inrichting waar hij thans verblijft rechten worden ontzegd en dat de praktische bezwaren van familiebezoek van zodanige aard zijn dat het beleid van de minister daarvoor zou moeten wijken.
3.6.
Gelet op al het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat van onrechtmatig handelen door de Staat voorshands niet is gebleken, zodat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.
3.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.405,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 589,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2013.
mvt