ECLI:NL:RBDHA:2013:9951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
C-09-438898 - KG ZA 13-332
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling en betalingsregeling door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2013 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiseres, een alleenstaande moeder, vorderingen heeft ingesteld tegen de Staat der Nederlanden. Eiseres verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling en om een betalingsregeling van € 300,-- per maand met betrekking tot een opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de vordering tot invrijheidstelling afgewezen, omdat de Staat het beleid met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel naar voorlopig oordeel juist heeft toegepast. Eiseres had een betalingsregeling voorgesteld die zou leiden tot een totale voldoening van het verschuldigde bedrag pas na 172 jaar, wat niet als een redelijke termijn werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van eiseres, waaronder de zorg voor haar twee zieke kinderen, niet voldoende waren om van het standaardbeleid af te wijken. Eiseres werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen tot elektronisch toezicht en detentiefasering, omdat er een andere rechtsgang openstond met voldoende waarborgen. De rechtbank concludeerde dat de Staat niet onrechtmatig handelde door de voorgestelde betalingsregeling niet te accepteren en dat er geen aanleiding was voor onmiddellijke invrijheidstelling. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/439898 / KG ZA 13-332
Vonnis in kort geding van 16 april 2013
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [penitentiaire inrichting],
eiseres,
advocaat mr. R.L. Braakman te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie, meer in het bijzonder het Openbaar Ministerie en het CJIB),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 5 april 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Het gerechtshof Amsterdam heeft [eiseres] bij arrest van 26 februari 2009, hierna ‘het arrest’, wegens (samengevat) oplichting veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar. Tevens is aan [eiseres] een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 517.584,72 opgelegd, bij gebreke van volledige betaling te vervangen door 365 vervangende hechtenis.
1.2.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft in opdracht van het openbaar ministerie getracht het door deze maatregel verschuldigde bedrag van [eiseres] te incasseren en heeft – toen betaling uitbleef – aanmaningen aan [eiseres] gezonden. Omdat [eiseres] ook na aanmaningen niet heeft betaald, heeft het CJIB op 15 december 2011 een dwangbevel uitgevaardigd en de zaak uit handen gegeven aan een deurwaarder.
1.3.
Ten laste van [eiseres] is beslag gelegd op haar uitkering. Dit beslag is wegens het ontbreken van voldoende verhaalsmogelijkheden opgeheven en de deurwaarder heeft de zaak aan het CJIB geretourneerd.
1.4.
Op 15 december 2012 is aan [eiseres] een waarschuwingsbrief arrestatiebevel gezonden en is haar een laatste mogelijkheid geboden om het resterende bedrag van de schadevergoedingsmaatregel te voldoen.
1.5.
Omdat betaling van het verschuldigde wederom uitbleef is op 11 januari 2013 een arrestatiebevel tegen [eiseres] uitgevaardigd. Op dat moment bedroeg het openstaande saldo van de schadevergoedingsmaatregel € 620.512,60.
1.6.
De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is aangevangen op 6 februari 2013.
1.7.
Bij brief aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket Amsterdam, onderdeel Executie, hierna ‘de advocaat-generaal’, van 6 februari 2013 heeft de advocaat van [eiseres] namens zijn cliënte verzocht de vervangende hechtenis niet ten uitvoer te leggen. Deze brief is op dezelfde datum ook gezonden aan het CJIB en in aanvulling daarop heeft de advocaat van [eiseres] namens [eiseres] een betalingsvoorstel aan het CJIB gedaan van € 300,-- per maand. Het CJIB heeft dit voorstel bij brief van 8 februari 2013 afgewezen.
1.8.
De advocaat van [eiseres] heeft het hiervoor onder 1.7. genoemde verzoek bij brief aan het CJIB van 19 februari 2013 herhaald. Deze brief is op 22 februari 2013 ook toegezonden aan de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft het verzoek bij brief van 25 februari 2013 afgewezen, samengevat omdat het betalingsvoorstel, gezien het totale openstaande bedrag van de schadevergoedingsmaatregel, niet als serieus kan worden aangemerkt.

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven –
primairde Staat te veroordelen om haar met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen en om een betalingsregeling met haar te treffen van € 300,-- per maand;
subsidiairde Staat te verplichten de hechtenis door middel van elektronisch toezicht uit te voeren en
meer subsidiairde Staat te verplichten om de hechtenis van [eiseres] te faseren, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt [eiseres] het volgende. [eiseres] is een alleenstaande moeder en zij heeft de zorg voor twee minderjarige kinderen. Haar zoon heeft een ernstige vorm van autisme en een spraakstoornis, waardoor hij nauwelijks in staat is tot communicatie. Bij haar dochter is in 2010, derhalve na het wijzen van het arrest, de diagnose sclerodermie gesteld. Dit is een ernstige reumatische ziekte, waardoor het buigen en strekken van gewrichten wordt belemmerd en waarbij ook organen kunnen worden aangetast. De gevolgen van deze ziekte kunnen letaal zijn. De dochter behoeft veel medische zorg en moet vaak wekelijks naar het ziekenhuis. Voor beide kinderen is het essentieel dat zij regelmatig contact met hun moeder hebben. Volgens [eiseres] is sprake van een schrijnende situatie, op grond waarvan de Staat, meer in het bijzonder het CJIB, van het standaardbeleid dient af te wijken. De Staat handelt derhalve onrechtmatig jegens haar door het voorstel om de schadevergoedingsmaatregel met een bedrag van € 300,-- per maand te betalen niet te accepteren, dan wel door [eiseres] niet toe te staan de vervangende hechtenis door middel van elektronisch toezicht te ondergaan of haar in de gelegenheid te stellen haar kinderen te bezoeken.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
De vordering van [eiseres] is gebaseerd op beweerd onrechtmatig handelen dat is toe te rekenen aan de Staat. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven.
3.2.
Bij de beoordeling van dit geschil staat voorop dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter – zoals in dit geval de aan [eiseres] opgelegde schadevergoedingsmaatregel –, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Op grond van artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient een schadevergoedingsmaatregel bovendien zo spoedig mogelijk ten uitvoer te worden gelegd. In lid 3 van dit artikel is bepaald dat het openbaar ministerie uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan. In opdracht van het openbaar ministerie, orgaan van de Staat, is het CJIB belast met de executie van – onder meer – schadevergoedingsmaatregelen. Het CJIB heeft dienaangaande een ruime beleidsvrijheid, hetgeen meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding de beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kan toetsen.
3.3.
De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is in hoofdlijnen neergelegd in (de voorgangers van) de ‘Aanwijzing executie’ (laatstelijk gepubliceerd in Staatscourant 28 februari 2013, 213A003). In bijlage 3 is ten aanzien van betalingsregelingen opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan daarvan exclusief is voorbehouden aan het CJIB, alsmede dat het CJIB in beginsel geen betalingsregeling treft, tenzij een daartoe strekkend verzoek, dat voorzien is van relevante stukken, op grond van bijzondere omstandigheden kan worden gehonoreerd. Hierbij is bepaald dat een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling niet in behandeling wordt genomen indien voor de vorderingen een waarschuwing arrestatiebevel, dan wel een arrestatiebevel is uitgevaardigd of indien de veroordeelde de vervangende hechtenis reeds ondergaat. Bij de beoordeling van het verzoek geldt volgens bijlage 3 als uitgangspunt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Voorts is bepaald dat de termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd in beginsel maximaal 12 maanden bedraagt doch dat in bijzondere gevallen de termijn kan worden verlengd tot maximaal 36 maanden. In het laatste geval wordt maatwerk toegepast. Ook dan geldt echter onverkort de regel dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel binnen een redelijke termijn. Uitgaande van het voorgaande en nu gesteld noch gebleken is dat het in de ‘Aanwijzing executie’ neergelegde beleid, gelet op het doel en de strekking van de wettelijke bepalingen betreffende de schadevergoedingsmaatregelen, onrechtmatig is, moet thans worden beoordeeld of de Staat dit beleid op een juiste wijze heeft toegepast.
3.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Staat (lees: het CJIB) de door [eiseres] voorgestelde betalingsregeling in redelijkheid heeft kunnen weigeren en dat ten aanzien van [eiseres] voorshands op goede gronden is vastgehouden aan de in de Aanwijzing executie neergelegde maximale betalingstermijnen van 12 en 36 maanden. De door [eiseres] voorgestelde betalingsregeling van € 300,-- per maand, zou er immers op neerkomen dat het totaal verschuldigde bedrag, inclusief wettelijke verhogingen, pas zou zijn voldaan na ruim 172 jaar, terwijl het recht om de schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer te leggen in 2027 verjaart. Derhalve is niet voldaan aan de voorwaarde van volledige voldoening binnen een redelijke termijn. De persoonlijke omstandigheden van [eiseres] leiden niet tot een ander oordeel. Hoewel het gelet op de belangen van de kinderen van [eiseres] wellicht de voorkeur zou verdienen dat [eiseres] de (medische) zorg die zij nodig hebben zelf vanuit een thuissituatie kan bieden, heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat hoe dan ook uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel binnen een redelijke termijn. Of ten aanzien van [eiseres] sprake is van een zogenoemde ‘schrijnende situatie’, al dan niet als gevolg van omstandigheden die zich na het onherroepelijk worden van het arrest van 26 februari 2009 hebben voorgedaan, kan dan ook in het midden blijven.
3.6.
Slotsom van het voorgaande is dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat de Staat onrechtmatig jegens [eiseres] handelt door de door haar voorgestelde betalingsregeling niet te accepteren. Voor onmiddellijke invrijheidstelling, zoals door [eiseres] primair is gevorderd, bestaat dan ook geen aanleiding, zodat deze vordering wordt afgewezen.
3.7.
Ter zake van de subsidiaire en meer subsidiaire vordering heeft de Staat aangevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in deze vorderingen. In dit verband dient beoordeeld te worden of voor [eiseres] een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstaat, waarin zij een met het onderhavige kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken. Voor zowel haar subsidiaire vordering, die strekt tot omzetting van haar vervangende hechtenis in elektronisch toezicht, als haar meer subsidiaire vordering, die ertoe strekt dat het de Staat wordt verplicht de hechtenis van [eiseres] één of twee dagen per week te onderbreken, geldt dat zij dergelijke verzoeken op grond van de ‘Penitentiaire beginselenwet’ (Pbw) moet indienen bij de selectiefunctionaris. Tegen een afwijzende beslissing van de selectiefunctionaris staat vervolgens beroep open bij (de beroepscommissie van) de ‘Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming’ (RSJ). Ten slotte kan [eiseres] de Minister van Veiligheid en Justitie verzoeken om incidenteel verlof of strafonderbreking, wanneer de gezondheid van haar kinderen daartoe aanleiding geeft. Nu voor hetgeen [eiseres] wil bereiken derhalve een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, kan zij in haar subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen niet worden ontvangen.
3.8.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de primaire vordering af;
- verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.405,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 589,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2013.
mvt