In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 juli 2013 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van de verdachte, ingediend tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 13 mei 2013. De verdachte, geboren in 1973 en woonachtig in Groot-Brittannië, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoeken tot het horen van getuigen. De rechtbank heeft het bezwaarschrift behandeld in raadkamer, waarbij zowel de verdachte als de officieren van justitie aanwezig waren. De officieren van justitie concludeerden primair tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en subsidiair tot ongegrondverklaring, stellende dat de rechter-commissaris het juiste criterium had toegepast.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechter-commissaris bevoegd was om het bezwaar te behandelen en heeft het strafdossier bestudeerd. De rechtbank heeft de achtergrond van de zaak uiteengezet, waarbij eerder ingediende verzoeken van de verdachte en de afwijzingen door de rechter-commissaris zijn besproken. De verdediging voerde aan dat de rechter-commissaris zijn rol niet correct had vervuld en dat er onduidelijkheid bestond over de verdenking tegen de verdachte.
De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en de afwegingen van de rechter-commissaris zorgvuldig gewogen. Het oordeel van de rechtbank was dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot de afwijzing van de onderzoekswensen had kunnen komen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bezwaar van de verdachte op alle onderdelen ongegrond was en heeft de beschikking van de rechter-commissaris bevestigd. De uitspraak benadrukt de rol van de rechter-commissaris in het vooronderzoek en de afwegingen die gemaakt moeten worden bij het toekennen van onderzoekswensen.