ECLI:NL:RBDHA:2013:9749

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
5 augustus 2013
Zaaknummer
09/997571-10
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift ex artikel 182 Sv ongegrond verklaard door de rechtbank Den Haag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 juli 2013 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van de verdachte, ingediend tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 13 mei 2013. De verdachte, geboren in 1973 en woonachtig in Groot-Brittannië, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoeken tot het horen van getuigen. De rechtbank heeft het bezwaarschrift behandeld in raadkamer, waarbij zowel de verdachte als de officieren van justitie aanwezig waren. De officieren van justitie concludeerden primair tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en subsidiair tot ongegrondverklaring, stellende dat de rechter-commissaris het juiste criterium had toegepast.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechter-commissaris bevoegd was om het bezwaar te behandelen en heeft het strafdossier bestudeerd. De rechtbank heeft de achtergrond van de zaak uiteengezet, waarbij eerder ingediende verzoeken van de verdachte en de afwijzingen door de rechter-commissaris zijn besproken. De verdediging voerde aan dat de rechter-commissaris zijn rol niet correct had vervuld en dat er onduidelijkheid bestond over de verdenking tegen de verdachte.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en de afwegingen van de rechter-commissaris zorgvuldig gewogen. Het oordeel van de rechtbank was dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot de afwijzing van de onderzoekswensen had kunnen komen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bezwaar van de verdachte op alle onderdelen ongegrond was en heeft de beschikking van de rechter-commissaris bevestigd. De uitspraak benadrukt de rol van de rechter-commissaris in het vooronderzoek en de afwegingen die gemaakt moeten worden bij het toekennen van onderzoekswensen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Parketnummer: 09/997571-10
Kenmerk RK: 13/2063
Beschikking van de rechtbank Den Haag, raadkamer in strafzaken, op het bezwaarschrift
ex artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de verdachte:
[verdachte],
geboren op[geboortedag] 1973 te [geboorteplaats],
wonende te [adres] (Groot Brittannië),
ingediend bij akte van 24 mei 2013 tegen de beschikking van 13 mei 2013 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, waarbij de rechter-commissaris de verzoeken van de verdachte van 25 en 26 april 2013 tot het horen van getuigen, heeft afgewezen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
Verdachte en de officieren van justitie hebben voorafgaand aan de behandeling in raadkamer schriftelijke standpunten aan de rechtbank verstrekt.
De rechtbank heeft het bezwaarschrift op 21 juni 2013 in raadkamer behandeld.
De verdachte, bijgestaan door mr. G.J.M.E. de Bont en mr. M.B. Weijers, advocaten te Amsterdam, is in raadkamer gehoord.
De officieren van justitie, mr. E.A. Sachs en mr. V.S.Th Leenders, zijn ook in raadkamer gehoord.
De officieren van justitie hebben primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, voor zover het herhaalde verzoeken betreft, en ongegrondverklaring voor het overige, omdat de rechter-commissaris het juiste criterium heeft toegepast. Subsidiair hebben de officieren van justitie geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar, nu de rechter-commissaris, aldus de officieren van justitie, de verzoeken op goede gronden heeft afgewezen.
Beoordeling van het bezwaar
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het bezwaar.
Uit de stukken en het onderzoek in raadkamer is het volgende naar voren gekomen.

1.Achtergrond van de zaak en het toetsingskader van artikel 182 Sv

Bij beslissing van de raadkamer van deze rechtbank van 12 juli 2012 is het bezwaarschrift van de verdachte tegen de aan hem betekende dagvaarding (voor een regiezitting op 29 juni 2012) gegrond verklaard en is de zaak tegen de verdachte op de voet van – het inmiddels vervallen – artikel 241 Sv terugverwezen naar de rechter-commissaris voor nader onderzoek.
De verdachte en zijn raadsman hebben vervolgens diverse onderzoekswensen bij de rechter-commissaris ingediend, naar aanleiding waarvan op 28 november 2012 een regiebijeenkomst is gehouden. De rechter-commissaris heeft na de regiebijeenkomst, bij beschikking van 3 december 2012, op de verzoeken van de verdachte beslist.
De verdachte heeft op 29 januari 2013 bij de rechter-commissaris een verzoekschrift ingediend ex artikel 241 Sv. Dit verzoekschrift strekte er onder meer toe dat de geplande getuigenverhoren werden uitgesteld en dat het de verdachte werd toegestaan de nog te houden getuigenverhoren bij te wonen. De rechter-commissaris heeft het verzoek opgevat als een verzoek ex artikel 182 Sv (nu artikel 241 Sv per 1 januari 2013 is komen te vervallen) en heeft deze verzoeken bij beschikking van 6 februari 2013 afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft verdachte een bezwaarschrift ingediend. De rechtbank heeft dit bezwaarschrift bij beschikking van 26 maart 2013 (geregistreerd onder nummer RK 13/712) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brieven van 25 en 26 april 2013 hebben verdachte en zijn raadsman wederom diverse onderzoekswensen ingediend. De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 13 mei 2013 de verzoeken betreffende het horen van getuigen afgewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging leidt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet versterking rechtspositie rechter-commissaris af dat de rechter-commissaris een rol heeft bij de verificatie van eerdere aannames en het uit de weg helpen van onduidelijkheden. De verdediging heeft haar onderzoekswensen vooral gericht op het verkrijgen van duidelijkheid over de verdenking en in het bijzonder het bewijs en de vermoedens die daaraan ten grondslag liggen. De verzoeken van de verdediging waren daarbij vooral gericht op de aanvangsprocessen-verbaal. De rechter-commissaris heeft de taak die haar op grond van voornoemde Wet is opgedragen, veronachtzaamd, aldus de verdediging.
Volgens de verdediging is de verdenking vanaf het begin van het onderzoek onduidelijk geweest en is eveneens onduidelijk gebleven waarop deze is gebaseerd. Het omvangrijke dossier bevat geen onderbouwing waar uit kan blijken dat er iets niet in orde zou zijn met de aangiften vennootschapsbelasting. Daarmee blijft onduidelijk welke feiten en omstandigheden ten grondslag liggen aan een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. De verdediging heeft onderzoek willen doen naar het al dan niet bestaan van die feiten en omstandigheden en naar het oordeel van de verdediging heeft de rechter-commissaris dat belang niet onderkend. Ook heeft de rechter-commissaris de verdediging ten onrechte beknot in de mogelijkheid nadere onderzoekswensen in te dienen. Als gevolg hiervan heeft de verdediging in april 2013 slechts summiere (nadere) onderzoekswensen kunnen indienen, onder voorbehoud van het recht van nadere toelichting en motivering. De conclusie van de rechter-commissaris die hierop volgde, namelijk dat de nadere onderzoekswensen niet voldoende zijn gemotiveerd en om die reden moeten worden afgewezen, verdraagt zich niet met de eerdere beknotting. Voorts heeft de rechter-commissaris geen juiste maatstaf gehanteerd bij de toetsing van de onderzoekswensen. Uit de parlementaire geschiedenis komt naar voren dat een onderzoekswens slechts wordt afgewezen indien deze niet kan bijdragen aan enige in de zaak te nemen beslissing.
Beoordeling door de rechtbank
De Wet versterking positie rechter-commissaris heeft per 1 januari 2013 onder andere geleid tot de aanpassing van het Wetboek van Strafvordering. In de artikelen 181 tot en met 184 Sv is een nieuwe regeling opgenomen over het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris. Deze regeling vervangt onder andere de mini-instructie van artikel 36a Sv, welke bepaling per 1 januari 2013 is komen te vervallen.
In de Memorie van Toelichting op het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet versterking rechtspositie rechter-commissaris, is het volgende opgenomen:
Het wetsvoorstel beoogt de rol van de rechter-commissaris in het vooronderzoek te versterken. De bevoegdheidsuitoefening van de rechter-commissaris wordt van een nieuwe grondslag voorzien, door het formuleren van de opdracht toezicht uit te oefenen op de rechtmatige toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen, de voortgang, de evenwichtigheid en de volledigheid van het onderzoek. Deze taakopdracht geldt als uitgangspunt voor de toedeling van wettelijke bevoegdheden aan de rechter-commissaris. Zij sluit aan bij de gedachte dat de rechter-commissaris opereert als rechter in het vooronderzoek. De meerwaarde van de tussenkomst van de rechter-commissaris ligt in het rechterlijke karakter van zijn optreden, dat hem in staat stelt toezicht uit te oefenen en in voorkomende gevallen afwegingen te maken van de verschillende– vaak tegengestelde – belangen van de procesdeelnemers. Een belangrijk verschil tussen de rechter-commissaris en de zittingsrechter, is dat de rechter-commissaris zich in het kader van de voorgestelde toezichthoudende rol richt op begeleiding en kwaliteitsbewaking van het lopende opsporingsonderzoek, terwijl de zittingsrechter op basis van de inhoud van het inmiddels afgeronde vooronderzoek in het eindonderzoek definitieve beslissingen neemt. [1]
De rechter-commissaris ziet […] toe op de volledigheid van het onderzoek. Het belangrijkste onderdeel van de taakuitoefening van de rechter-commissaris in dit verband is het verrichten van onderzoekshandelingen. Het onderzoek van de rechter-commissaris is in alle omstandigheden aanvullend van aard. De rechter-commissaris beschikt over een aantal bevoegdheden, zoals het horen onder ede van getuigen, […], die het onderzoek kunnen completeren. Tevens kan hij onderzoekshandelingen verrichten op verzoek van de verdachte, of ambtshalve, indien hij daar met het oog op de volledigheid van het onderzoek de noodzaak van ondervindt. Bij de voorbereiding van dit voorstel is aandacht besteed aan de vraag op welke wijze het toezicht op de volledigheid nog verder vorm zou kunnen krijgen, en of wellicht een nadere toetsing van de zittingsrijpheid van het dossier te overwegen zou zijn. Dit zou zich echter moeilijk laten verenigen met de verantwoordelijkheid van de officier van justitie die op basis van het opsporingsonderzoek en zijn eigen oordeel over de volledigheid daarvan, de beslissing over (verdere) vervolging neemt. Ook is de verhouding met de taak van de zittingsrechter niet evident: het uiteindelijke oordeel of zich voldoende elementen in het dossier bevinden voor een adequate beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv komt toe aan de zittingsrechter. [2]
De verdachte kan op grond van artikel 182 Sv een verzoek richten aan de rechter-commissaris tot het verrichten van onderzoekshandelingen. Het betreft een aangepaste en uitgebreide versie van de in 2000 bij de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek ingevoerde mini-instructie. [3]
De rechter-commissaris wijst het verzoek af, indien de gevraagde onderzoekshandeling niet kan bijdragen aan enige in de zaak te nemen beslissing. [4]
Artikel 185 Sv geeft de rechter-commissaris de mogelijkheid om de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman bij zich te roepen om de stand van zaken in het onderzoek te bespreken. Het gaat om een regiebijeenkomst, waarin onder andere de resultaten van het door de rechter-commissaris verrichte onderzoek kunnen worden doorgenomen. De regiebijeenkomst biedt voorts de mogelijkheid om aanvullende wensen tot het verrichten van onderzoekshandelingen aan de orde te stellen. De regiebijeenkomst kan tot slot ook worden gebruikt om samen het verdere verloop van het onderzoek door te nemen, met name met het oog op afstemming tussen de onderzoekshandelingen die de rechter-commissaris verricht en het opsporingsonderzoek van de officier van justitie. Daarbij zal gelet worden op het evenwicht en de volledigheid van het onderzoek; het laatste met het oog op een optimale voorbereiding van het onderzoek ter terechtzitting. [5]
De versterking van de mogelijkheden van de rechter-commissaris om het eindonderzoek voor te bereiden, is er mede op gericht het onderzoek ter terechtzitting op efficiënte wijze te laten verlopen. Dit roept de vraag op, of de verhouding tussen het vooronderzoek en onderzoek ter terechtzitting zou dienen te veranderen. Dit wordt niet door mij beoogd. De zittingsrechter blijft over alle vrijheid beschikken om een oordeel te vellen over de inhoud en de rechtmatigheid van hetgeen aan onderzoek is verricht in het vooronderzoek. Dit geldt ook wat betreft de rechtmatigheid van instelling van onderzoek door de rechter-commissaris (vgl. HR 15 mei 2007, NJ 2007, 301) en de machtiging tot inzet van opsporingsbevoegdheden door de rechter-commissaris (HR 21 november 2006, NJ 2007, 233 m.nt. Mevis). Bovendien is het mogelijk dat na afsluiting van het vooronderzoek nog nieuwe elementen naar voren komen, die relevant zijn voor het onderzoek. Is de rechtbank van mening dat aanvullend onderzoek nodig is, dan kan dit altijd geschieden. Er wordt ook geen afbreuk gedaan aan het onmiddellijkheidsbeginsel. [6]
De taak van de rechter-commissaris is blijkens de parlementaire geschiedenis afgebakend en ziet vooral op het uitoefenen van toezicht op de rechtmatige toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen, de voortgang, de evenwichtigheid en de volledigheid van het onderzoek.
Bij het onderdeel evenwichtigheid en volledigheid van het onderzoek is het uitvoeren van onderzoekshandelingen een belangrijk onderdeel van de taak van de rechter-commissaris. Het betreft evenwel aanvullend onderzoek, uitgevoerd op vordering van de officier van justitie, op verzoek van de verdediging of ambtshalve indien de noodzaak daartoe aanwezig is.
Uit de wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat de rechter-commissaris een zekere vrijheid toekomt bij het beoordelen van onderzoekswensen. Indien de gevraagde onderzoekshandeling niet kan bijdragen aan enige in de zaak te nemen beslissing, dient afwijzing van het verzoek dat op het verrichten daarvan is gericht, te volgen. Anders dan de verdediging leidt de rechtbank uit de Memorie van Toelichting niet af dat een onderzoekswens waarvan onduidelijk is of de uitvoering ervan kan bijdragen aan enige in de zaak te nemen beslissing, in voorkomende gevallen altijd moet worden toegewezen. Bij de beoordeling van de onderzoekswensen heeft de rechter-commissaris de vraag te stellen en te beantwoorden of de onderzoekswens van belang kan zijn voor enige in de zaak te nemen beslissing en – als dat het geval zou kunnen zijn – of het verzochte onderzoek het evenwicht of de volledigheid van het (opsporings)onderzoek bevordert. Bij de beantwoording van die vraag heeft de rechter-commissaris in aanmerking te nemen dat het openbaar ministerie een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de beantwoording van de vraag over het al dan niet vervolgen. Tevens heeft de rechter-commissaris daarbij rekening te houden met positie van de zittingsrechter die uiteindelijk vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid over de zaak zal oordelen, waarbij in het kader van artikel 348 en 350 Sv ook aspecten aan de orde (kunnen) komen die betrekking hebben op de inhoud en de rechtmatigheid van het vooronderzoek. De onderzoekswensen kunnen er, gelet hierop, dan ook niet toe leiden dat de beoordeling - in volle omvang - van de strafzaak zoals die bij het onderzoek ter terechtzitting zal dienen plaats te vinden, al plaatsvindt in de fase van het vooronderzoek. De rechter-commissaris kan daarom oordelen dat een onderzoekswens het kader van de artikelen 181 tot en met 184 Sv te buiten gaat en aan de orde kan komen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Met inachtneming van het vorenstaande heeft de rechtbank, thans oordelend over het bezwaarschrift dat zich richt tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 13 mei 2013, na te gaan of de rechter-commissaris in redelijkheid de gevraagde nadere onderzoekswensen heeft afgewezen.

3.Onderzoekswensen betreffende het redelijk vermoeden van schuld

Verdachte heeft gesteld dat in het dossier de juridische onderbouwing ontbreekt van de verdenking zoals die in de tenlastelegging is opgenomen. Dat sprake zou zijn van onjuiste aangiften kan naar het oordeel van de verdediging niet worden afgeleid uit het grote aantal ambthandelingen dat het dossier beslaat. Het fundamentele probleem is gelegen in wat er juist niet in staat beschreven. De verdediging verwacht dat het horen van FIOD-medewerkers inzicht zal verschaffen in hetgeen zij hebben nagelaten te onderzoeken. In dat kader acht de verdediging tevens het voegen van de TPO-stukken en het horen van getuige [getuige] van belang.
De rechter-commissaris heeft deze verzoeken afgewezen. In de ambtshandelingen 1-AH-001 en 1-AH-002 is neergelegd op grond van welke feiten en omstandigheden door de FIOD is gekomen tot een redelijk vermoeden van schuld, aldus de rechter-commissaris. Of hetgeen daarin is neergelegd voldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv is volgens de rechter-commissaris voorbehouden aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dat het onderzoek naar het oordeel van het openbaar ministerie medio 2012 zittingsrijp was en dat verdachte om die reden werd gedagvaard voor een zitting van de rechtbank van 29 juni 2012. Verdachte heeft een bezwaarschrift tegen die dagvaarding ingediend. De rechtbank heeft het openbaar ministerie bij beschikking van 12 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging en de verdachte daarmee in de gelegenheid gesteld bij de rechter-commissaris onderzoekswensen in te dienen. De rechter-commissaris heeft vervolgens een aantal onderzoekshandelingen uitgevoerd, zoals die in de beschikkingen van de rechter-commissaris zijn toegewezen. Daarna zijn nadere onderzoekswensen door verdachte ingediend bij brieven van 25 en 26 april 2013. De rechtbank is van oordeel dat de rechter-commissaris bij beschikking van 13 mei 2013 in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van deze nadere onderzoekswensen, nu zij daarbij een afweging heeft gemaakt die past binnen het hiervoor door de rechtbank besproken beoordelingskader.
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat zij is beknot in haar mogelijkheden de onderzoekswensen te motiveren dan wel nader te motiveren, merkt de rechtbank op dat de onderzoekswensen zoals in de verzoeken van 25 en 26 april 2013 zijn opgenomen in de kern beschouwd niet afwijken van de onderbouwing die de verdediging heeft opgenomen in het bezwaarschrift en de toelichting daarop in raadkamer. Daarnaast heeft verdachte bij brief van 12 mei 2013 nog een nadere onderbouwing aan de rechter-commissaris doen toekomen.

4.Artikel 552a Sv procedure

De verdediging heeft de rechter-commissaris verzocht de stukken die tijdens de doorzoeking op 27 april 2011 in London op het adres [adres] in beslag zijn genomen uit het dossier te (laten) verwijderen.
De rechter-commissaris heeft vastgesteld dat de originele stukken aan de Engelse autoriteiten zijn geretourneerd, zodat deze zich niet meer in het dossier bevinden.
De rechtbank is van oordeel dat de samenstelling van het dossier een zaak is van het openbaar ministerie. De rechtmatigheid van het daarin opgenomen bewijs en van de samenstelling ervan kan tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde komen.

5.De heer [X.]

De rechter-commissaris heeft het verzoek tot voeging van stukken die zien op de beslissing van het openbaar ministerie om de heer [X.] niet te vervolgen afgewezen, omdat deze stukken niet van belang zijn voor enige in de zaak van verdachte door de rechter te nemen beslissing.
De rechtbank ziet in de beslissingen van het openbaar ministerie tot het al dan niet vervolgen van de in het onderzoek als verdachte aangemerkte personen wel een belang voor de verdediging, maar is van oordeel dat dit aspect tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde kan komen. Het openbaar ministerie kan dan een toelichting geven op de beslissing om ten aanzien van bepaalde verdachten niet tot vervolging over te gaan dan wel de zaak tegen die verdachten op een andere wijze af te doen.

6.Nader onderzoek 1-AH-13, 1-AH-37 en 1-AH-10

De rechter-commissaris heeft het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen, omdat de enkele omstandigheid dat aan de promissory notes een grote rol wordt toegekend, onvoldoende is om getuigen te horen, terwijl het verzoek overigens niet is onderbouwd.
De verdediging heeft gesteld dat de verzoeken betreffende deze ambtshandelingen er toe strekken om te kunnen beoordelen of bestanddelen van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) al dan niet aanwezig zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de rechter-commissaris het verzoek op goede gronden heeft afgewezen, omdat de beoordeling van de vraag of de delictsbestanddelen van artikel 140 Sr zijn vervuld, is voorbehouden aan de zittingsrechter.

7.Horen van FIOD-medewerkers

De rechter-commissaris heeft overwogen dat het verdedigingsbelang niet met zich brengt dat de in het verzoek genoemde getuigen moeten worden gehoord, ook niet wanneer onduidelijk is welk juridisch normenkader door de betreffende medewerker is gehanteerd en wat de uitkomsten daarvan waren, wat het doel en/of nut van de verrichte onderzoekshandelingen is geweest, dan wel de strafrechtelijke relevantie daarvan.
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te toetsen aan het verdedigingsbelang , terwijl zij op grond van artikel 182 Sv had moeten beoordelen of de verzoeken ‘kunnen bijdragen aan enige in deze zaak te nemen beslissing”. Voorts bestaat er volgens de verdediging een noodzaak tot het verrichten van de gevraagde onderzoekshandelingen omdat de verdenking onduidelijk is vanwege het feit dat een generieke verdenking betreft (artikel 140 Sr) ofwel het in het zeer omvangrijke dossier niet is geverbaliseerd. Het onderzoek waarom is verzocht heeft twee doelen. Ten eerste wordt getracht opheldering te krijgen over de inhoud van de verdenking. Ten tweede gaat het om het waarborgen van de verifieerbaarheid ten aanzien van het redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 Sv.
De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals hiervoor onder 1. is vermeld heeft de rechter-commissaris vrijheid bij het beoordelen van verzoeken van de verdediging. De rechter-commissaris weegt daarbij belangen af van de verdediging, alsmede het (algemene maatschappelijke) belang van vervolging en zulks met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid in het strafproces. Daarbij is mede bepalend of de onderzoekswens het evenwicht of de volledigheid van het onderzoek bevordert. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechter-commissaris geen onjuiste maatstaf gehanteerd bij de beoordeling van het verzoek. De rechter-commissaris heeft in redelijkheid tot de afwijzing van het verzoek kunnen komen.

8.Samenwerking Rabobank en FIOD/OM en Fortis/Intertrust

De rechter-commissaris heeft deze verzoeken afgewezen, omdat het een herhaald verzoek betreft en de rechter-commissaris geen aanleiding heeft gezien tot wijziging van haar eerdere standpunt zoals verwoord in haar beschikking van 3 december 2012.
Nu het een verzoek betreft waarover de rechter-commissaris op 3 december 2012 heeft beslist en verdachte geen nieuwe feiten heeft aangedragen, is de beslissing van de rechter-commissaris naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid genomen.
Slotconclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank derhalve van oordeel dat het bezwaar op alle onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het bezwaar
ongegrond.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer te Den Haag op 4 juli 2013 door
mr. H. Steenhuis, voorzitter, en mrs J.E. Bierling en R.C.H.M. Lips, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. Schaafsma, griffier.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 8 en 9.
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 10 en 11.
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 15.
4.Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 16.
5.Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 17.
6.Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 18.