5.1.De rechtbank bakent het geding als volgt af. De aanvraag omvat de activiteiten aanleggen, bouwen, handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, uitweg en kappen als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2, eerste lid, van de Wabo. Voorts is sprake van aanhakende activiteiten bescherming van grondwater en gebiedsbescherming als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo. Zoals blijkt uit 4.2. zijn alleen de toestemmingen bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, nog in geding.
5.2.Omtrent het aantal geprojecteerde parkeerplaatsen oordeelt de rechtbank als volgt.
5.2.1.Het bouwplan voorziet in 1200 werkplekken, zodat op grond van artikel 5, lid 5, onder d, van de planregels, 660 parkeerplaatsen benodigd zijn. Het verweer dat in de planregels geen aantal van 660 voorkomt is naar de letter juist, maar ziet eraan voorbij dat de in deze planregel neergelegde berekeningswijze, uitgaande van 1.200 werkplekken, welk aantal niet in geschil is, tot dit aantal parkeerplaatsen leidt. Eiseressen stellen zich dan ook terecht op het standpunt dat in beginsel minimaal dit aantal parkeerplaatsen dient te worden aangelegd. Aangezien slechts 511 parkeerplaatsen worden aangelegd, doet zich strijd voor met de genoemde planregel. Dat betekent tevens dat niet wordt voldaan aan artikel 16, vierde lid, van de planregels. Naar het oordeel van de rechtbank is met “de regels” in de laatste zinsnede van deze planregel ook artikel 5.5, onder d, van de planregels begrepen.
5.2.2.Daaruit volgt dat in beginsel verweerder toepassing kan geven aan artikel 17 lid 1, aanhef en onder f, van de planregels, mits tenminste één van de drie daarin genoemde situaties zich voordoet.
5.2.3. Uit de motivering van het bestreden besluit (“Afwijken parkeernorm”) kan worden afgeleid dat verweerder ervan uit is gegaan dat de in artikel 17 lid 1, aanhef en onder f, van de planregels laatstgenoemde situatie zich in dit geval voordoet, te weten dat het voldoen aan de parkeernormen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit. Ter zitting is door verweerder aangegeven dat hij er bij de afwijking inderdaad vanuit is gegaan dat van deze situatie sprake is.
5.2.4. Verweerder komt beoordelingsvrijheid toe bij de invulling van de voorwaarde dat het voldoen aan de parkeernormen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit en beleidsvrijheid bij de vraag of, als aan deze voorwaarde is voldaan, van de afwijkingsbevoegdheid gebruik gemaakt kan worden, zodat de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid door de rechter marginaal dient te worden getoetst.
5.2.5.In essentie heeft ICC 511 parkeerplaatsen aangevraagd omdat enerzijds dit aantal volgens het Mobiliteitsplan toereikend is en anderzijds, zoals nader ter zitting uiteengezet, omdat verwezenlijking van de in de planregels voorziene 660 parkeerplaatsen zou betekenen dat te weinig ruimte overblijft om het gebouw en het bijbehorende terrein goed in te passen in het duinlandschap.
5.2.6. Dit laatste is door eiseressen op zichzelf niet bestreden, anders dan dat zij stellen dat ook een parkeergarage gebouwd had kunnen dan wel moeten worden. Dat ziet er echter aan voorbij dat verweerder op de aanvraag voor het project had te beslissen zoals die is ingediend. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen reden te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat verwezenlijking van 660 parkeerplaatsen in het huidige bouwplan uit ruimtelijk oogpunt op bezwaren stuit.
5.2.7.De rechtbank ziet evenmin reden te betwijfelen dat het thans vergunde bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein voor zowel de werknemers als bezoekers. Daarbij is relevant dat de berekening die in de planregels is neergelegd en leidt tot 660 parkeerplaatsen weliswaar mede berust op de aanname dat van (maximaal) 1.200 werkplekken sprake zal zijn, maar tevens ook op een norm voor het aantal per werkplek benodigde parkeerplaatsen die niet specifiek is toegesneden op een bijzondere instelling als het ICC. Het is daarom op zichzelf niet rechtens onjuist om de precieze parkeerbehoefte van het geprojecteerde strafhof in het kader van de vergunningaanvraag te laten vaststellen. De rechtbank tekent daarbij wel aan, dat het opmerkelijk is dat dit niet al is gebeurd in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan, nu dat juist ten behoeve van het strafhof tot stand is gebracht en daarin een maatbestemming is opgenomen. De rechtbank verwijst naar de bij partijen bekende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State omtrent het bestemmingsplan, met name hetgeen daarin is opgenomen omtrent het parkeren. Dat laat onverlet dat ICC voor een geringer aantal parkeerplaatsen vergunning mag aanvragen en dat verweerder bij de beoordeling daarvan mag beoordelen of van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 17, eerste lid, onder f, van de planregels, gebruik wordt gemaakt.
5.2.8.De rechtbank ziet anders dan eiseressen geen reden om ECORYS niet als deskundig te beschouwen en daarom het onderzoek dat aan het Mobiliteitsplan ten grondslag ligt niet als deugdelijk aan te merken. De argumenten waarom eiseressen ECORYS niet deskundig achten zien niet op ECORYS als zodanig maar zijn ingegeven door de uitkomst van het onderzoek dat aan het Mobiliteitsplan ten grondslag is gelegd. Daarin vindt de rechtbank geen aanknopingspunten om dit onderzoek als onzorgvuldig in de zin van artikel 3:2, van de Awb te bestempelen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de respons van de enquêtes onder de medewerkers die het fundament onder het onderzoek vormen (zeer) hoog is geweest, zodat deze als representatief kunnen gelden en dat het onderzoek mede steunt op concrete gegevens over de woonplaats van de medewerkers. Verder heeft ECORYS de openbaar-vervoervoorzieningen in de bestaande situatie en in de geprojecteerde situatie bij het onderzoek betrokken. Eiseressen kunnen daarom niet volstaan met het maken van kritische kanttekeningen bij dit onderzoek en de uitkomsten daarvan. Het commentaar van eiseressen gaat bovendien uit van veronderstellingen en aannames die niet met objectieve gegevens zijn onderbouwd. Het had in dit geval op hun weg gelegen het Mobiliteitsplan te betwisten met een deskundige contra-expertise. Ter zitting heeft ICC afdoende uiteengezet waarom het verdelen van de 511 parkeerplaatsen over twee parkeerterreinen niet tot onderbenutting van de parkeercapaciteit zal leiden, zoals door Wijkvereniging Duttendel & Wittebrug is gesteld.
5.2.9.Nu het er voor moet worden gehouden dat verwezenlijking van 660 parkeerplaatsen zowel onnodig als ruimtelijk bezwarend is, heeft verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik mogen maken om een geringer aantal te vergunnen. Verweerder heeft eveneens in redelijkheid 511 parkeerplaatsen als toereikend voor de parkeerbehoefte van ICC mogen aanmerken. Van onevenredig nadeel voor eiseressen in de vorm van parkeeroverlast in hun wijken is onvoldoende gebleken.
5.2.10.De beroepsgronden met betrekking tot het parkeren falen. De verleende toestemming voor van het bestemmingsplan afwijkend gebruik kan daarom in stand blijven.
5.3.De rechtbank kan Wijkvereniging Benoordenhout niet volgen in haar beroepsgrond dat het project in strijd is met artikel 5.1 van de planregels. Het gegeven dat het bedoelde voorterrein voor publiek toegankelijk is brengt niet dat het geen groen- of andere voorziening meer is die
behoort tothet strafhof. De planregels bieden geen grond voor de interpretatie dat daarvan alleen sprake is als een voorziening binnen de beveiligde zone is gelegen. Voor zover eiseressen vrezen voor verstoring van de openbare orde bij betogingen en dergelijke heeft verweerder terecht gesteld dat het om een openbare-orde kwestie gaat, die buiten de reikwijdte van het bestreden besluit valt.