ECLI:NL:RBDHA:2013:8514

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
15 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_733
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 3.62 Wet inkomstenbelasting 2001 bij overlijden ondernemer

In deze zaak gaat het om de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001, specifiek de artikelen 3.28, 3.61 en 3.62, in het kader van de aangifte van erflater voor het jaar 2010. Eiseres, de erfgename van erflater, heeft verzocht om toepassing van artikel 3.62 na het overlijden van erflater op 15 oktober 2010. Erflater had een onderneming in een pand dat zowel woongedeelte als bedrijfsruimte omvatte. Na de staking van de onderneming in 2007, bleef het pand tot het ondernemingsvermogen behoren in afwachting van verkoop. De Belastingdienst weigerde de toepassing van artikel 3.62 en verhoogde het belastbaar inkomen van erflater met de boekwinst op de bedrijfsruimte. Eiseres betwistte deze beslissing en stelde dat de stakingswinst ten onrechte was opgenomen in het belastbare inkomen.

De rechtbank oordeelt dat artikel 3.62 alleen van toepassing is als de onderneming wordt gestaakt door het overlijden van de ondernemer. In dit geval was de onderneming al in 2007 gestaakt, waardoor de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaart. De rechtbank wijst erop dat de tekst van de wet duidelijk is en dat de redelijkheid van de wetstoepassing niet kan afwijken van de letterlijke tekst. De rechtbank concludeert dat de stakingswinst terecht is opgenomen in het belastbare inkomen van erflater voor het jaar 2010. Eiseres' argumenten over de hoogte van de stakingswinst en de toepassing van de landbouwvrijstelling worden eveneens verworpen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/733
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2013 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan de erfgenaam – eiseres – van wijlen [B] (hierna: erflater) voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.820.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2013 te Den Haag.
Namens eiseres is de gemachtigde daar verschenen. Namens verweerder is [C] verschenen, bijgestaan door [D].

Overwegingen

Feiten
1.
Eiseres is gehuwd geweest met erflater. Onder de naam [E] dreef erflater een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming was gevestigd in een pand op het adres [adres]. Eiseres en erflater woonden ook in dit pand. Van het pand rekende erflater het bedrijfsgedeelte (hierna: de bedrijfsruimte) tot zijn ondernemingsvermogen en het woongedeelte tot zijn privévermogen. Op 31 december 2007 heeft erflater om gezondheidsredenen zijn werkzaamheden voor de onderneming gestaakt. Na deze staking is de bedrijfsruimte, in afwachting van de verkoop van het pand, tot het ondernemingsvermogen van erflater blijven behoren. Erflater overleed op 15 oktober 2010.
2.
Het pand is niet verkocht. [F], makelaar en taxateur te [G], heeft de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van het woonwinkelpand op 12 augustus 2008 bepaald op € 405.000. De bedrijfsruimte wordt sinds 1 april 2010 verhuurd als opslagruimte en sinds 1 september 2010 worden tevens de etalages van de bedrijfsruimte verhuurd aan een makelaarskantoor. [H], taxateur onroerende zaken en werkzaam op het kantoor van verweerder, heeft de waarde van het pand per 15 oktober 2010 getaxeerd op € 350.000.
3.
Op 23 mei 2011 is aangifte gedaan van het inkomen van erflater over het jaar 2010. Daarbij is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 12.991. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder dit inkomen verhoogd met een stakingswinst, namelijk boekwinst op de bedrijfsruimte, van € 94.075 en de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (na verliesverrekening) van € 98.820.
Geschil4. In geschil is of verweerder de stakingswinst op het woonwinkelpand terecht in de heffing heeft betrokken. Indien dat het geval is, is voorts de hoogte van de in aanmerking te nemen stakingswinst in geschil.
5.
Eiseres neemt het standpunt in dat de stakingswinst ten onrechte is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van erflater over 2010. De stakingswinst kon worden uitgesteld omdat de bedrijfsruimte nog niet was verkocht. Ook goed koopmansgebruik maakt uitstel van winstneming mogelijk. Nu eiseres dezelfde positie inneemt als erflater voor diens overlijden, is de onderneming voortgezet in de zin van artikel 3.62, eerste lid, Wet IB 2001. Subsidiair neemt eiseres het standpunt in dat bij de berekening van de stakingswinst op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 mei 2001 (nr. CPP2001/1381M, hierna: het Besluit) met een waardedrukkende factor van 35% rekening moet gehouden. De in aanmerking te nemen stakingswinst dient daardoor € 25.000 lager te worden vastgesteld.
Meer subsidiair neemt eiseres het standpunt in dat boekwinst op de ondergrond van het pand buiten de heffing moet blijven omdat op grond van het gelijkheidsbeginsel de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 Wet IB 2001 eveneens toepassing dient te vinden bij de fictieve overdracht van het pand aan eiseres. De stakingswinst wordt daardoor € 35.280 lager.
6.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en primair tot vermindering van de belastingaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.468. Subsidiair en meer subsidiair concludeert eiseres – naar de rechtbank begrijpt – tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een inkomen uit werk en woning respectievelijk van € 82.066 (€ 107.066 -/- € 25.000) en van € 71.786 (€ 107.066 -/- € 35.280).
7.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat artikel 3.62 van de Wet IB toepassing mist omdat de onderneming van erflater in 2007 is gestaakt en van rechtstreekse voorzetting daarvan in 2010 dus geen sprake kan zijn. Op grond van artikel 2.61 van de Wet IB dient de nog niet eerder in aanmerking genomen stakingswinst in 2010 in aanmerking te worden genomen. Voor het in aanmerking nemen van een waardedrukkende factor wegens zelfbewoning is volgens verweerder geen reden omdat het pand vrij opleverbaar ten verkoop is aangeboden en het woongedeelte en de bedrijfsruimte afzonderlijk verkoop- en verhuurbaar zijn.
Aangaande het beroep van eiseres op de landbouwvrijstelling stelt verweerder dat dit beroep faalt omdat erflater geen landbouwbedrijf uitoefende en omdat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt om bepaalde voordelen uit een landbouwbedrijf vrij te stellen.
8.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
9.
Op grond van artikel 3.58, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt bij het staken van een onderneming door het overlijden van de belastingplichtige het vermogen van de onderneming geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip te zijn overgedragen aan degene aan wie het krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomt en wel tegen de waarde die in het economische verkeer aan dat vermogen kan worden toegekend. Op grond van artikel 3.62, eerste lid, Wet IB 2001, vindt artikel 3.58 geen toepassing met betrekking tot de bestanddelen van het vermogen van een onderneming waarmee een of meer van degenen aan wie die bestanddelen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks voortzetten of mede voortzetten, mits degenen die de onderneming voortzetten of mede voortzetten dit bij de aangifte van de overleden belastingplichtige verzoeken.
10.
Vaststaat dat het pand nog niet is verkocht. De rechtbank verstaat het primaire standpunt van eiseres aldus dat sprake is van een langlopende liquidatie van de onderneming en de onderneming – die nog slechts bestaat uit het pand dat wordt bewoond en verhuurd, en te koop staat – in die vorm wordt voortgezet tot de daadwerkelijke verkoop van het pand. Omdat deze situatie is blijven bestaan tot na het overlijden van erflater en eiseres daarin dezelfde positie inneemt als erflater, kan volgens eiseres artikel 3.62 van de Wet IB toepassing vinden. Naar het oordeel van de rechtbank steunt dit standpunt op een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 3.62 van de Wet IB 2001 kan slechts toepassing vinden als zich de situatie voordoet die is bedoeld in artikel 3.58 van de Wet IB, dus alleen in geval de onderneming wordt gestaakt door het overlijden van de ondernemer. In dit geval is de onderneming niet gestaakt door het overlijden van erflater maar, zoals vermeld onder 1, door het stopzetten van de ondernemingsactiviteiten in 2007. Dat ten tijde van het overlijden van de erflater de liquidatie nog niet was voltooid, maakt dit niet anders. Het betoog van eiseres dat “de redelijkheid gebiedt in [dit] geval [het] ondernemerschap voort te zetten tot de daadwerkelijke verkoop van het vermogensbestanddeel”, waarmee eiseres kennelijk bedoelt dat haar standpunt is gegrond op een redelijke wetstoepassing, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat, naar het oordeel van de rechtbank, de tekst van de artikelen 3.58 en 3.62 van de Wet IB 2001 over het toepassingsbereik van die artikelen geen twijfel laat bestaan. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 3.62 van de Wet IB 2001 in dit geval geen toepassing kan vinden. Omdat erflater in 2010 is overleden en vaststaat dat het desbetreffende voordeel, te weten de stakingswinst, niet eerder in aanmerking is genomen, heeft verweerder daaraan terecht de conclusie verbonden dat het voordeel behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning van erflater over het jaar 2010. Daarom faalt het primaire standpunt van eiseres.
11.
Aangaande de hoogte van de in aanmerking te nemen stakingswinst overweegt de rechtbank dat het woongedeelte niet tot het bedrijfsvermogen behoorde en dat uit hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd naar voren komt dat het woongedeelte en de bedrijfsruimte afzonderlijk bruikbaar en verkoopbaar zijn. Onder die omstandigheden is er, naar het oordeel van de rechtbank, geen aanleiding voor het in aanmerking nemen van een waardedrukkende factor wegens zelfbewoning. Ter zitting heeft eiseres nog gesteld dat de door verweerder vastgestelde waarde van het pand van € 350.000 te hoog is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met het taxatierapport en de overige stukken die hij daarvoor heeft overgelegd, deze waarde voldoende aannemelijk gemaakt. Eiseres heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt om tot een ander oordeel te komen. Het subsidiaire standpunt van eiseres faalt daarom ook.
12.
Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet faalt omdat in artikel 120 van de Grondwet is bepaald dat de rechter niet treedt in de grondwettigheid van wetten en verdragen. Voor zover eiseres zich beroept op de discriminatieverboden uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en uit het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, faalt die beroepsgrond. Bij de beoordeling of gevallen verschillend kunnen worden behandeld komt de nationale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (zie EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, BNB 2002/398, Della Ciaja/Italië). Het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd tenzij dit van redelijke grond is ontbloot (zie EHRM 12 december 2006, nr. 13378/05, VN 2007/54.5 Burden en Burden/Verenigd Koninkrijk, en HR 21 november 2008, nr. 07/13301, LJN BG4821). Gelet op de motivering die de wetgever heeft gegeven bij de invoering van de landbouwvrijstelling - de vrijstelling is kortweg bedoeld om landbouwondernemingen te faciliteren door uitstel (en afstel) van belastingheffing over inflatiewinsten op landbouwgronden -,is de wetgever gebleven binnen zijn ruime beoordelingsvrijheid en is invoering van die vrijstelling niet van redelijke grond ontbloot. Daarom faalt ook het meer subsidiaire standpunt van eiseres.
13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
. de naam en het adres van de indiener;
. een dagtekening;
. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
. de gronden van het hoger beroep.