ECLI:NL:RBDHA:2013:7300

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
AWB-13_1704
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de verjaringsregel op langdurigheidstoeslag aanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de afwijzing van een aanvraag voor langdurigheidstoeslag op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). De eiser had een aanvraag ingediend voor de jaren 2004 tot en met 2008, maar de aanvraag voor de jaren 2004, 2005 en 2006 werd afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de rechtsregel, die stelt dat financiële aanspraken jegens de overheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn, ook van toepassing is op aanvragen voor langdurigheidstoeslag. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en de wetsgeschiedenis van artikel 36 Wwb. De rechtbank concludeerde dat er geen relevante verschillen zijn tussen de aanspraken op langdurigheidstoeslag en andere financiële aanspraken die onder deze verjaringsregel vallen.

De eiser voerde aan dat er geen verjaringstermijn geldt voor langdurigheidstoeslag, maar de rechtbank vond geen steun voor dit standpunt in de wetsgeschiedenis of in het Handboek WWB. De rechtbank concludeerde dat de wetgever de algemene verjaringsregel voor financiële aanspraken jegens de overheid niet buiten werking heeft gesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag door de gemeente terecht was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/1704
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juni 2013in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: A. Vukovic).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser en diens echtgenote om langdurigheidstoeslag op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) over de jaren 2004 tot en met 2008 afgewezen.
Bij besluit van 11 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat een langdurigheidstoeslag is toegekend over de jaren 2007 en 2008. De afwijzing van de aanvraag over de jaren 2004, 2005 en 2006 is bij het bestreden besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 24 mei 2013 ter zitting door een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Partijen hebben de meervoudige kamer toestemming gegeven zonder zitting uitspraak te doen.

Overwegingen

1.1 Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80
tot 100%.
1.2
Op 9 oktober 2012 heeft hij bij verweerder een langdurigheidstoeslag aangevraagd voor de jaren 2004 tot en met 2008. Bij afzonderlijke aanvraag van 9 oktober 2012 heeft hij voor de jaren 2009 en 2010 een langdurigheidstoeslag aangevraagd.
1.3
Bij afzonderlijke besluiten van 20 november 2012 is een langdurigheidstoeslag over de jaren 2009 en 2010 toegekend. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag voor de jaren 2004 tot en met 2008 afgewezen vanwege de hoogte van eisers WAO-uitkering.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog langdurigheidstoeslag over de jaren 2007 en 2008 toegekend. Met betrekking tot de jaren 2004, 2005 en 2006 heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd op grond van de overweging dat eiser de aanvraag voor deze jaren te laat heeft ingediend: aanspraken op langdurigheidstoeslag of andere financiële aanspraken jegens de overheid zijn op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
2 oktober 2008 (LJN: BF5718).
2.1
Eiser stelt in beroep dat de situatie waarin langdurigheidstoeslag wordt aangevraagd niet vergelijkbaar is met de situatie die voorlag in de uitspraak van de CRvB van 2 oktober 2008. Volgens eiser blijkt uit de volgende bronnen dat er voor de aanvraag van langdurigheidstoeslag helemaal geen verjaringstermijn is van vijf jaar:
  • het Handboek WWB van de gemeente Den Haag (het Handboek WWB);
  • de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de Wwb, en
  • de uitspraak van de CRvB van 27 november 2012 (LJN: BY4757).
2.2
Ter zitting heeft eiser ter ondersteuning van zijn standpunt nog de totstandkomingsgeschiedenis genoemd van de Verzamelwet SZW 2013.
3.
Verweerder heeft zijn standpunt gehandhaafd. Ter zitting heeft hij nog op een uitspraak gewezen waarin deze rechtbank overeenkomstig zijn standpunt heeft geoordeeld (uitspraak van 6 juli 2011, zaaknummer AWB 10/7138).
4.
De rechtbank overweegt het volgende.
4.1
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 2 oktober 2008, maar ook eerder al in andersoortige zaken (zie bijvoorbeeld de onder 2.1. van die uitspraak genoemde jurisprudentie) de rechtsregel geformuleerd dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Anders dan eiser ziet de rechtbank niet dat deze rechtsregel niet evenzeer van toepassing zou zijn voor aanspraken op langdurigheidstoeslag. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen relevant verschil tussen een aanspraak op langdurigheidstoeslag en de aanspraken waar in deze zaken sprake van was.
4.2
In de wetsgeschiedenis is te lezen dat er “(…) geen “verjaringstermijn” (geldt) voor het aanvragen van langdurigheidstoeslag” (MvT Kamerstukken II, 2007/08, 31441, nr. 7,
p. 23). Het lijkt er echter op dat daarbij geen acht is geslagen op de rechtsregel die is geformuleerd in de hiervoor genoemde, sinds 1995 bestaande jurisprudentie van de CRvB, nu enige verwijzing naar deze jurisprudentie ontbreekt. Een dergelijke verwijzing is evenmin te vinden in het verslag van een wetgevingsoverleg van 3 juni 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 24499, nr. 11, p. 9), waar de toenmalige staatssecretaris Rutte onder andere ingaat op de mogelijkheid dat iemand na tien of vijftien jaar aanspraak maakt op langdurigheidstoeslag. De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever, althans de regering, ervan uitging dat aanspraken op langdurigheidstoeslag -kort gezegd- niet zouden verjaren nu dit niet anderszins geregeld was. In elk geval blijkt niet dat de wetgever de door de CRvB geformuleerde rechtsregel voor financiële aanspraken jegens de overheid ter zijde heeft willen stellen. In dat geval had het in de rede gelegen dat daarvoor een expliciete regeling was getroffen. Gelet op het vorenstaande moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat de wetgever de algemene verjaringsregel voor financiële aanspraken jegens de overheid niet buiten werking heeft gesteld.
4.3
Het Handboek WWB, waarin wordt vermeld dat er geen verjaringstermijn geldt voor aanspraken op langdurigheidstoeslag, lijkt op dit punt niet meer dan een weergave te zijn van de wetsgeschiedenis. Nu het Handboek geen nieuwe gezichtspunten bevat die pleiten voor eisers standpunt, brengt dit de rechtbank evenmin tot het oordeel dat aanspraken op langdurigheidstoeslag niet kunnen verjaren.
4.4
In de parlementaire stukken van de (op 18 juni 2013 door de Eerste Kamer aangenomen) Verzamelwet SZW 2013 is naar het oordeel van de rechtbank evenmin steun te vinden voor eisers standpunt. Deze wet moet er onder meer in voorzien dat de hoofdregel van artikel 44 van de Wwb (aanvragen kunnen in beginsel niet met terugwerkende kracht worden gedaan) ook voor de verlening van langdurigheidstoeslag geldt. Daarbij wordt opgemerkt dat met de voorgestelde wijzigingen van artikel 36 van de Wwb “(…) bovendien het onbedoelde effect (wordt) voorkomen dat de ingangsdatum van de toe te kennen langdurigheidstoeslag in beginsel een onbepaalde terugwerkende kracht heeft, hetgeen voor de gemeenten tot uitvoeringsproblemen leidt” (MvT Kamer II, 2012/13, 33 556, nr. 3,
p. 19). Door de beziging van de woorden “in beginsel” zou kunnen worden aangenomen dat de wetgever rekening houdt met de gelding van de verjaringsregel -indien daarop een beroep wordt gedaan- en dus in de rechtszekerheid een begrenzing ziet van de terugwerkende kracht. Hoe het ook zij, in deze totstandkomingsgeschiedenis wordt niet duidelijk gemaakt waarom de verjaringsregel niet voor aanspraken op langdurigheidstoeslag zou gelden. De rechtbank kan daarom in deze parlementaire stukken geen onderbouwing vinden voor eisers standpunt.
4.5
In de door eiser genoemde uitspraak van 27 november 2012 heeft de CRvB zich uitgelaten over de kwestie of bij verordening van de gemeenteraad de mogelijkheid kon worden uitgesloten van een aanvraag om langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht. De rechtbank leest in deze uitspraak echter geen oordeel over de hier aan de orde zijnde vraag. Omdat deze vraag geen punt van geschil was -het desbetreffende college had zich niet op de verjaringsregel beroepen- bestond daar ook geen noodzaak toe. Naar het oordeel van de rechtbank kan in deze uitspraak dus geen steun worden gevonden voor eisers standpunt.
5.1
De slotsom is dat aanspraken op langdurigheidstoeslag na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn.
5.2
Verweerder heeft zich tegenover eiser en diens echtgenote op deze rechtsregel kunnen beroepen. De aanvraag is dus terecht afgewezen.
6.
Het beroep is ongegrond.
7.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, mr. L. Koper en
mr. C.T. Aalbers, rechters, in aanwezigheid van S.V. de Bart-van der Vegte, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.