3De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Niet in geschil is dat eiseres niet beschikt over een geldige mvv en niet een van de vrijstellingsgronden van artikel 17 van de Vw 2000 van toepassing is.
Evenmin is in geschil dat geen van de vrijstellingsgronden genoemd in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder a tot en met k van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van toepassing is.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, is van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank stelt vast dat tussen eiseres en haar echtgenoot en twee (jonge) minderjarige kinderen – alle drie met de Nederlandse nationaliteit - sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM . De handhaving in bezwaar van de afwijzing van de aanvraag betekent echter geen inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, aangezien eiseres geen verblijfstitel wordt ontnomen die haar feitelijk tot uitoefening van het gezinsleven in Nederland in staat stelde.
Niettemin kunnen zich in die situatie zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het gezinsleven een positieve verplichting voor de Nederlandse staat voortvloeit om een vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest van 18 maart 2003 in de zaak
T.I. en W.S. Ebrahim tegen Nederland (JV 2003/203), dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval de positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot het uitoefenen van gezinsleven in een bepaalde lidstaat, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Ook moet de vraag worden beantwoord of het samenstel van omstandigheden in de zaak geen bijzondere situatie oplevert als bedoeld in de arresten van het EHRM in de zaken Nunez tegen Noorwegen (JV 2011/402) en Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland (JV 2006/90).
Verweerder stelt zich – blijkens de beslissing in primo, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen - op het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft daartoe betoogd dat hoewel de echtgenoot van eiseres een asielvergunning heeft gehad, hij vanaf 2003 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en van hem verwacht kan worden dat hij eiseres kan vergezellen naar Irak. Immers, van personen met de Nederlandse nationaliteit kan verwacht worden dat zij zich overal ter wereld kunnen vestigen, aldus verweerder.
Naar het oordeel van de rechtbank is het vorenstaande niet te rijmen met verweerders eigen uitgangspunt, namelijk dat indien een verblijfsvergunning asiel is verleend en het gezinslid uit hetzelfde land komt, een zeer sterk vermoeden bestaat van een objectieve belemmering dat slechts op individuele gronden van de betreffende zaak kan worden weerlegd.
Gesteld noch gebleken is dat in dit geval van dergelijke individuele gronden sprake is.
Verweerder is in het bestreden besluit weliswaar gemotiveerd ingegaan op het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM, doch verweerder heeft daarbij onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat handhaving van het mvv-vereiste schending oplevert van het recht op respect voor het gezinsleven. De enkele opmerkingen in het bestreden besluit dat niet valt in te zien waarom het gezinsleven niet in Syrië kan worden uitgeoefend en dat van de echtgenoot en de kinderen verwacht kan worden eiseres te vergezellen naar Irak vormen naar het oordeel van de rechtbank daarvan geen deugdelijk gemotiveerde weerlegging.
Eén en ander klemt temeer, nu eiseres niet is gehoord naar aanleiding van haar bezwaar.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de hoorplicht vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van het horen kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gelet op de aan de orde zijnde individuele omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat op voorhand de conclusie moet worden getrokken dat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Het horen van eiseres in de bezwaarprocedure had dan ook niet achterwege mogen worden gelaten met toepassing van artikel 7:3 van de Awb.