ECLI:NL:RBDHA:2013:19636
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - meervoudig
- R.A. Sipkens
- A.H. van Zutphen
- H.T. Masmeyer
- Rechtspraak.nl
Oplegging van een inreisverbod aan een Afghaanse vreemdeling in het kader van vreemdelingenrecht en asielprocedures
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Afghaanse vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser had een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen, omdat hij als een gevaar voor de openbare orde werd beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, wat betekent dat hij niet in aanmerking komt voor bescherming. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van 8 april 2004 bevestigd, waarin werd geoordeeld dat eiser betrokken was bij de KhAD/WAD, de Afghaanse veiligheidsdiensten, en dat hij daarmee verantwoordelijk was voor mensenrechtenschendingen. Eiser heeft geprobeerd nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren die een herbeoordeling van zijn situatie zouden rechtvaardigen, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende waren om de eerdere vaststelling te weerleggen.
De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser tegen de oplegging van het inreisverbod beoordeeld. Eiser stelde dat het inreisverbod in strijd was met de Terugkeerrichtlijn en dat hij geen effectief rechtsmiddel had tegen het terugkeerbesluit. De rechtbank oordeelde echter dat het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag van 28 maart 2006 als een geldig terugkeerbesluit kan worden beschouwd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen termijn voor vrijwillig vertrek te geven, gezien de omstandigheden van de zaak.
Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van eiser met betrekking tot zijn gezinsleven en de mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM beoordeeld. Eiser voerde aan dat hij niet naar Afghanistan kon worden uitgezet vanwege de risico's die hij daar zou lopen. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris zich op het standpunt had kunnen stellen dat er geen duurzaam beletsel was voor uitzetting. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heropend.