ECLI:NL:RBDHA:2013:19628

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
15 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 12-39355
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Turkse onderdaan in het kader van de Terugkeerrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn verblijfsvergunning, die was afgewezen. De staatssecretaris had de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht en een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de eiser ten onrechte ongewenst had verklaard, omdat de Terugkeerrichtlijn van toepassing was op de eiser, die onder de definitie van “onderdaan van een derde land” viel. De rechtbank concludeerde dat de ongewenstverklaring niet kon standhouden, aangezien het inreisverbod en de ongewenstverklaring niet naast elkaar konden bestaan. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond en vernietigde dit besluit, waarbij de staatssecretaris werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/39355
V-nr: […]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 december 2013 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedag] 1984, van Turkse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. J. Singh),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. G.M.L. van Doornum).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 6 september 2011 tot verlenging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) onder de beperking “voortgezet verblijf” afgewezen, de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht met ingang van 7 juli 2011 en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 december 2012 ongegrond verklaard (het bestreden besluit I).
Op 17 december 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013. Eiser is niet verschenen en evenmin is hij ter zitting door een gemachtigde vertegenwoordigd. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.N. Mons.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Bij besluit van 9 juli 2013 heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaarschrift ongegrond verklaard en eiser ongewenst verklaard (het bestreden besluit II).
De voortzetting van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G.M.L. van Doornum. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder hangende het beroep het bestreden besluit II heeft genomen. Bij dit besluit is een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij verweerder niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van eiser. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser mede betrekking op het betreden besluit II.
1.2 Verweerder heeft bij het bestreden besluit II het bestreden besluit I vervangen. Niet gebleken is dat eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. De rechtbank zal daarom het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
1.3 Het griffierecht wordt geacht mede te zijn betaald voor de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit II.
1.4 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser met het instellen van het beroep tegen het bestreden besluit I heeft gemaakt. De proceskosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 472,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 472,-- per punt, wegingsfactor 1).
2.
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep de intrekking van de vergunning niet heeft bestreden. In geding is uitsluitend de ongewenstverklaring.
3.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit II overwogen dat is vastgesteld dat eiser op grond van artikel 7 van het Besluit 1/80 (het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de republiek Turkije) rechten kan ontlenen aan de Associatieovereenkomst (op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (de Gemeenschap) en de Republiek Turkije, ondertekend. Deze is namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217). Hierom kan van intrekking van eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht geen sprake zijn. Verder is om die reden het communautaire openbare ordecriterium van toepassing, zoals neergelegd in artikel 12 van de Richtlijn langdurig ingezetenen (Richtlijn 2003/109 EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen). Gelet op de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld vormt hij een actuele en ernstige bedreiging van de openbare orde. Eiser is op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw ongewenst verklaard.
3.2 Eiser heeft tegen het bestreden besluit II aangevoerd dat zijn belangen bij het opleggen van de ongewenstverklaring onvoldoende zijn meegewogen. Hierbij heeft eiser met name gewezen op de omstandigheid dat hij toen hij vijf jaar oud was naar Nederland is gekomen en hier al vijfentwintig jaar verblijft, waarvan vijftien jaar rechtmatig. Daarbij heeft eiser een kind in Nederland en wonen ook zijn ouders en overige familieleden hier te lande. De ongewenstverklaring geldt voor onbepaalde duur en kan pas na tien jaar op verzoek worden opgeheven, hetgeen gelet op de door eiser aangevoerde omstandigheden te lang is. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd.
4.
De rechtbank vat eisers beroepsgrond ten aanzien van de duur van de ongewenstverklaring en de omstandigheid dat deze alleen na een verzoek daartoe kan worden opgeheven, zo op, dat hij zich op het standpunt stelt dat een inreisverbod van kortere duur dan tien jaar had moeten worden opgelegd. Dit brengt de rechtbank ertoe om, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, te beoordelen of de ongewenstverklaring op de juiste wettelijke grondslag berust.
5.1
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan Onze Minister tenzij afdeling 3 van toepassing is de vreemdeling ongewenst verklaren indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het wetboek van Strafrecht is opgelegd.
5.2
Op grond van artikel 66a, eerste lid, van afdeling 3 van de Vw vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Op grond van het tweede lid van artikel 66a van afdeling 3 van de Vw kan Onze Minister een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
5.3 Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven) is deze richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
Op grond van artikel 3, aanhef en eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder “onderdaan van een derde land” verstaan een ieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag en die geen persoon is, die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2,
punt 5, van de Schengengrenscode.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit
tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn gaat het terugkeerbesluit gepaard met inreisverbod:
a. a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
5.4
Op grond van artikel 2, aanhef en onder lid 5, van de Schengengrenscode (Verordening nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen) wordt in deze verordening onder “personen die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer vallen” verstaan:
a. a) de burgers van de Unie in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag en de in Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden bedoelde onderdanen van derde landen die familielid zijn van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefent;
b) de onderdanen van derde landen en hun familieleden die, ongeacht hun nationaliteit, uit hoofde van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en die landen anderzijds, rechten inzake vrij verkeer genieten die gelijkwaardig zijn aan die van de
burgers van de Unie.
6.
Vast staat dat eiser niet de nationaliteit bezit van een lidstaat van de Unie en daarom geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, eerste lid, van het Verdrag. Gesteld noch gebleken is verder dat eiser familielid is van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefent. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat eiser geen onderdaan van een derde land of een familielid daarvan is, die ongeacht hun nationaliteit, uit hoofde van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en die landen anderzijds, rechten inzake vrij verkeer geniet die gelijkwaardig zijn aan die van de
burgers van de Unie. De eerdergenoemde Associatieovereenkomst noch het Besluit 1/80 verschaft dergelijke rechten. Uit het voorgaande volgt dat eiser valt onder de definitie van “onderdaan van een derde land”, zoals neergelegd in artikel 3, aanhef en eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, is deze richtlijn derhalve op hem van toepassing en is het inreisverbod de voorliggende maatregel. De rechtbank concludeert dan ook dat afdeling 3 van Hoofdstuk 6 van de Vw van toepassing is, zodat verweerder eiser ten onrechte ongewenst heeft verklaard.
7.
De rechtbank overweegt verder dat, nu het bezwaar in het bestreden besluit II ongegrond is verklaard, het inreisverbod dat in het primaire besluit aan eiser is opgelegd, nog in stand is. Ook gelet daarop kan de ongewenstverklaring geen stand houden, nu volgens vaste rechtspraak niet mogelijk is dat beide maatregelen naast elkaar bestaan.
8.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 67 van de Vw. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Nu verweerder eerder in deze procedure in de gelegenheid is gesteld het bestreden besluit I te herzien, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder daartoe nogmaals in de gelegenheid te stellen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 472,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).
10.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- (zegge: honderdzesenvijftig euro) aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-- (zegge: negenhonderdenvierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Tax, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: ST
Coll.:
D: B
VK