4.De rechtbank vat eisers beroepsgrond ten aanzien van de duur van de ongewenstverklaring en de omstandigheid dat deze alleen na een verzoek daartoe kan worden opgeheven, zo op, dat hij zich op het standpunt stelt dat een inreisverbod van kortere duur dan tien jaar had moeten worden opgelegd. Dit brengt de rechtbank ertoe om, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, te beoordelen of de ongewenstverklaring op de juiste wettelijke grondslag berust.
5.1Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan Onze Minister tenzij afdeling 3 van toepassing is de vreemdeling ongewenst verklaren indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het wetboek van Strafrecht is opgelegd.
5.2Op grond van artikel 66a, eerste lid, van afdeling 3 van de Vw vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Op grond van het tweede lid van artikel 66a van afdeling 3 van de Vw kan Onze Minister een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
5.3 Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven) is deze richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
Op grond van artikel 3, aanhef en eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder “onderdaan van een derde land” verstaan een ieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag en die geen persoon is, die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2,
punt 5, van de Schengengrenscode.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit
tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn gaat het terugkeerbesluit gepaard met inreisverbod:
a. a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
5.4Op grond van artikel 2, aanhef en onder lid 5, van de Schengengrenscode (Verordening nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen) wordt in deze verordening onder “personen die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer vallen” verstaan:
a. a) de burgers van de Unie in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag en de in Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden bedoelde onderdanen van derde landen die familielid zijn van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefent;
b) de onderdanen van derde landen en hun familieleden die, ongeacht hun nationaliteit, uit hoofde van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en die landen anderzijds, rechten inzake vrij verkeer genieten die gelijkwaardig zijn aan die van de
burgers van de Unie.