95.Both Hema and Lendu combatants attacked territories belonging to other ethnic communities for different reasons: in some cases to punish them for having hosted enemy combatants, in others, because they took one side or the other in the conflict. Some towns, such as Mongbwalu, Mahagi and Aru, were attacked for control of their natural or financial resources. Regardless of the reasons for the attack, both Lendu and Hema militia parties committed similar types of exactions: mass killing of civilians, destruction of social infrastructures, looting of goods, abduction of women for sexual slavery and forced labour.
In de uitspraak van het ICC van 14 maart 2012, kenmerk ICC-01/04-01/06, inzake [F] (hierna: de zaak [F]), staat onder de feiten ondermeer het volgende opgenomen:
543. The evidence in the case demonstrates beyond reasonable doubt that during the entirety of the period covered by the charges there were a number of simultaneous armed conflicts in Ituri and in surrounding areas within the DRC, involving various different groups.
[..]
546. From March 2003, at the latest, the FRPI was an organised armed group as it had a sufficient leadership and command structure, participated in the Ituri Pacification Commission, carried out basic training of soldiers and engaged in prolonged hostilities, including the battles in Bogoro and Bunia (between March and May 2003).
547. Extensive evidence has been given during the trial concerning the UPC/FPLC’s involvement in the fighting involving rebel militias (namely the RCD-ML and Lendu militias, including the FRPI) that took place in Ituri between September 2002 and August 2003. The Chamber heard evidence that the UPC/FPLC, assisted by the UPDF, fought the RCD-ML in Bunia in August 2002. In November 2002, the UPC/FPLC fought Lendu combatants and the APC in Mongbwalu. The UPC/FPLC fought the APC and Lendu militias in Bogoro (March 2003), and it was in conflict with Lendu militias in Lipri, Bambu and Kobu (in February and March 2003), Mandro (March 2003), and Mahagi, among other areas. In early March 2003, fighting between the UPC/FPLC and the UPDF and several Lendu militias, including the FRPI, ended in the withdrawal of the UPC/FPLC from Bunia. However, in May 2003 the UPC/FPLC army returned to Bunia where it clashed with Lendu militias, again including the FRPI, resulting in a number of casualties.
Verweerder verwijst ten aanzien van seksueel geweld tegen vrouwen onder andere naar het rapport van augustus 2010 van de UNHCR: ‘Democratic Republic of the Congo, 1993-2003, Report of the Mapping Exercise documenting the most serious violations of human rights and international humanitarian law committed within the territory of the Democratic Republic of the Congo between March 1993 and June 2003’, dat vermeldt:
605. Numerous rapes were thus reportedly committed by the Lendu militia, which
subsequently became the FNI and the FRPI, and by the Hema of the UPC, over the course of successive battles to capture Bunia. Women and girls were abducted and taken to military quarters or private houses to be raped by elements of the UPC. At Songolo and at Nyakunde, women and girls were systematically raped and hundreds more forced into slavery by the assailants during violent attacks conducted by the UPC and the Ngiti and Lendu militias respectively in these areas. In May 2003, Lendu militia, supported by the APC (the RCD-ML’s army) apparently engaged in mutilation and sexual torture during their offensive against the UPC for control of Bunia. Cases of female mutilation are said to have been common during attacks carried out by both camps. [..]
606. [..] In March 2003, in the mining region of Kilo and Mongbawbu, members of the FNI allegedly raped and forced Hema women into slavery. They apparently cut off the breasts and genitalia of Hema and Nyali women who were too exhausted to carry their loads any further. Between May and December 2003, the Médecins sans frontières health post in Bunia treated 822 rape victims aged between 13 and 25.”
[..]
641. [..] Women abducted from Bogoro following the attack of the Lendu and
Ngitis militia of the FNI and FRPI reported that some of them were thrown into waterfilled
holes from which they were regularly removed to be raped by soldiers and their
commanding officers. The female prisoners were sometimes also raped by other
prisoners.
9.3.4 Met betrekking tot de bewijswaarde van de in 9.3.3 genoemde rapporten van de VN en de UNHCR overweegt de rechtbank als volgt.
Het Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003’ van de Verenigde Naties (VN) van 16 juli 2004 is door het ICC in zijn uitspraak van 14 maart 2012 inzake [F] geaccepteerd als bewijs (bewijsstuk EVD-OTP-00623). De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan deze bron.
In het rapport van augustus 2010 van de VN ‘Democratic Republic of the Congo, 1993-2003, Report of the Mapping Exercise documenting the most serious violations of human rights and international humanitarian law committed within the territory of the Democratic Republic of the Congo between March 1993 and June 2003’ staat in paragraaf 7 de wijze van onderzoek vermeld. Ten aanzien van de gehanteerde bewijsmaatstaf staat het volgende vermeld:
The question was therefore not one of being satisfied beyond reasonable doubt that a violation was committed, but rather of reasonably suspecting that the incident did occur. Reasonable suspicion is defined as “necessitating a reliable body of material consistent with other verified circumstances tending to show that an incident or event did happen. Assessing the reliability of the information obtained was a two-stage process involving evaluation of the reliability and credibility of the source, and then validity and veracity of the information itself.
Volgens het rapport was het doel van het rapport niet zozeer om daders te identificeren, maar om op een inzichtelijke wijze de ernst van de gepleegde schendingen duidelijk te maken. Het rapport bevat een beschrijving van meer dan 600 gewelddadige incidenten die hebben plaatsgevonden in de DRC in de periode van maart 1993 tot juni 2003. Elk genoemd incident wordt ondersteund door ten minste twee onafhankelijke bronnen die zijn geïdentificeerd in het rapport. Meer dan 1500 documenten over de betrokken periode zijn geanalyseerd om per regio een eerste lijst vast te stellen van de belangrijkste schendingen. Vervolgens zijn meer dan 1280 getuigen gehoord om de schendingen in de lijst te ondersteunen of ontkrachten.
De rechtbank stelt vast dat de bevindingen uit dit rapport sporen met het ‘Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003’ Daarbij overweegt de rechtbank dat de informatie voor wat betreft de strijd bij Bogoro in februari 2003 wordt bevestigd door het de uitspraak van het ICC van 18 december 2012 inzake [C]. Het ICC overweegt dienaangaande als volgt:
337. In light of the foregoing, the Chamber is able to find that the attack on Bogoro began at around 5 a.m. on 24 February 2003. The attackers, who included children, came from several different directions, via roads and tracks leading from localities mostly inhabited by Ngiti and Lendu. It can be stated on the basis of the various testimonies that there were Ngiti combatants from Walendu-Bindi collectivité and Lendu combatants from Bedu-Ezekere groupement in Bogoro on that day.
338. The Chamber further notes that there is a wealth of evidence to show that during and after the 24 February 2003 attack, inhabitants of Bogoro were killed, women were raped and some were kept in captivity by the attackers, property was pillaged and, lastly, buildings were attacked and destroyed.
Daarvan uitgaande en gezien de beschreven onderzoeksmethode en de omvang van het onderzoek ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de passages uit dit rapport die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
9.3.5 De rechtbank concludeert dat verweerder met de in overweging 9.3.3 opgenomen verwijzingen voor zover het de periode van eind 2002 tot 2003 betreft afdoende heeft gemotiveerd dat strijders van het FNI en de FRPI betrokken waren bij het voorbereiden en uitvoeren van aanvallen op burgers, daaronder begrepen het doden van burgers, seksueel misbruik van vrouwen, het houden van vrouwen en meisjes als slaaf, het rekruteren en inzetten van kindsoldaten en plundering. Naar het oordeel kunnen deze misdrijven als misdrijven tegen de menselijkheid, en ernstige niet-politieke misdrijven worden gekwalificeerd.
9.3.6 Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misdrijven als hiervoor bedoeld. Daarbij is van belang de beantwoording van de vragen of eiser wist of had behoren te weten dat strijders van de FRPI en het FNI zich schuldig hebben gemaakt aan vorenbedoelde misdrijven (‘knowing participation’) en of eiser als mededader kan worden beschouwd (‘personal participation’).
Nu zoals volgt uit overweging 9.2.2 niet aannemelijk is dat eiser commandant was van het FNI en uit de bewijsmiddelen ook geen andere band met het FNI naar voren komt, kan eiser niet verantwoordelijk worden gehouden voor door FNI-strijders gepleegde misdrijven.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de misdrijven door strijders van de FRPI in Bogoro. De rechtbank overweegt dienaangaande dat eiser door de weg te wijzen aan mensen van de FRPI contact heeft gehad met strijders. Gelet op het hoge percentage kinderen dat volgens de in overweging 9.3.3 bronnen deel uitmaakte van de milities, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser wist dat er bij de strijders kinderen aanwezig waren. De rechtbank merkt daarbij op dat het ICC voor kindsoldaten uitgaat van een leeftijd van jonger dan vijftien jaar. Ook van de overige misdrijven acht de rechtbank in ieder geval aannemelijk dat eiser daarvan had kunnen weten. Uit het door verweerder genoemde ‘Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003’ van de VN van 16 juli 2004 blijkt dat in de periode 2002 tot aan de strijd bij Bogoro door milities op grote schaal dergelijke mensenrechtenschendingen werden gepleegd. Ook uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse zaken van juni 2003 blijkt dat in Ituri dergelijke mensenrechtenschendingen veelvuldig voorkwamen. Daarmee was destijds algemeen bekend dat deze misdrijven in gevechten tussen de milities plaatsvonden. De rechtbank wijst er daarbij op dat eiser in zijn nader gehoor heeft verklaard dat hij zelf voorafgaande aan de strijd bij Bogoro voor het oorlogsgeweld was gevlucht en dat hij vluchtende burgers de weg heeft gewezen. Dat ondersteunt het oordeel dat eiser van de misdrijven in ieder geval heeft kunnen weten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen dan wel de misdrijven direct heeft gefaciliteerd (‘personal participation’). De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eisers rol als gids essentieel was voor de uitvoer van onder meer de aanval op Bogoro, aangezien hij zelf heeft verklaard dat hij de weg heeft gewezen omdat er geen lokale kennis aanwezig was bij de mensen van de FRPI. Gelet op zijn verklaringen was hij verder betrokken bij de planning van aanvallen, het gidsen van troepen en de levering van wapens aan troepen van onder meer de FRPI. Daarmee heeft hij persoonlijk deelgenomen aan de begane misdrijven of in ieder geval in wezenlijke mate aan deze misdrijven bijgedragen. De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet kan worden tegengeworpen omdat het conflict in Ituri was geconcentreerd op gebiedscontrole en dat geen sprake geweest van moord en vervolging op basis van etniciteit. Nog daargelaten de juistheid van dit betoog, is een gewapend conflict in welke zin dan ook onderworpen aan internationaal humanitair recht, waarbij de mensenrechten dienen te worden gerespecteerd. Gelet op de verweten gedragingen is daaraan niet voldaan.
9.3.7 Eiser heeft nog betoogd dat hem de hiervoor genoemde handelingen niet kunnen worden verweten omdat hij gedwongen werd door de EMOI om voor hen te werken. In zijn nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij in de periode 2002/2003 voor de EMOI heeft gewerkt. De dwang bestond eruit dat hij, als hij dit niet zou doen, zou worden uitgeleverd aan de Hema-bevolkingsgroep en de Oegandezen. Eiser heeft dit niet nader geconcretiseerd. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser de genoemde werkzaamheden gedurende een langere periode heeft verricht. Niet aannemelijk is dat eiser zich gedurende deze gehele periode niet aan de gestelde dwang heeft kunnen onttrekken. Verweerder heeft de gestelde dwang daarom terecht niet aannemelijk geacht.
Ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in verband met eisers positie bij het FPJC
9.4.1 Vervolgens is aan de orde of verweerder aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft kunnen tegenwerpen omdat hij als voorzitter van het FPJC verantwoordelijk was voor door verweerder aan het FPJC toegeschreven misdrijven.
9.4.2 Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op het rapport van de VN Veiligheidsraad van 10 november 2008 ‘Report of the Secretary-General on children and armed conflict in the Democratic Republic of the Congo’, een VN-nieuwsbericht van 7 april 2009, het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse zaken inzake de DRC van juni 2009 en een VN nieuwsbericht van 16 oktober 2008. Verder heeft verweerder verwezen naar eisers verklaringen in het eerste gehoor van 30 mei 2012 en 1 juni 2012 en het aanvullend 1F-gehoor van 26 juli 2012.
9.4.3 In het rapport van de VN Veiligheidsraad van 10 november 2008 staat: