22two assignments.
Voorts blijkt uit de door verweerder geciteerde verklaringen van eiser bij het ICC op 21 april 2011 dat eiser aanwezig was bij vergaderingen die gingen over de aanval op het dorp Bogoro, die op 24 februari 2003 plaatsvond. Eiser werd naar eigen zeggen voor deze vergaderingen uitgenodigd in verband met zijn werk als inlichtingenofficier maar ook als lid van de FRPI. Ook verklaart eiser dat hij wapens heeft geleverd per motorfiets van Beni naar Komanda.
Eiser heeft voorts in de asielprocedure in het nader gehoor op 20 februari 2012 verklaard dat hij verschillende opdrachten voor de EMOI heeft uitgevoerd. Hij was belast met het transport van wapens en manschappen, hetgeen hij deed in opdracht van de regering en de RCD-K/ML. Naast de RCD-K/ML waren ook andere groeperingen lid van de EMOI zoals het FNI en de Mai Mai, aldus eiser. In het aanvullend 1F-gehoor op 10 april 2012 heeft eiser verklaard dat hij het bevoorraden van wapens erkent (p.9). Hij verklaarde dat de wapens door militaire strijdkrachten werden vervoerd van het ene Congolese onderdeel van de strijdkrachten naar het andere. Hij nam dat waar en heeft deelgenomen aan die activiteiten. Verderop verklaarde eiser eveneens dat hij mensen vergezelde die wapens brachten naar het dorp Komanda. Dat was zijn rol per motorfiets; hij heeft ze vergezeld en geassisteerd per motorfiets (p.10). Eiser heeft verder in het nader gehoor, gehouden op 20 en 24 februari 2012 verklaard dat op 24 maart 2003 in Bogoro een aantal gewapende conflicten hebben plaatsgevonden tussen etnische groeperingen. Een aantal etnische groeperingen, die tegen de aanwezigheid van de UPC in dat gebied was, werd gesteund door de Congolese regering. Eiser zegt te doelen op gewapende groeperingen zoals het FNI.
Verweerder heeft verder gewezen op de al in overweging 10.4.4 aangehaalde passages uit het rapport ‘Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003’van de VN en op overweging 543 van het vonnis inzake [E], vermeld in overweging 10.3.3.
Voorts verwijst verweerder naar het rapport van augustus 2010 van de UNHCR: ‘Democratic Republic of the Congo, 1993-2003, Report of the Mapping Exercise documenting the most serious violations of human rights and international humanitarian law committed within the territory of the Democratic Republic of the Congo between March 1993 and June 2003’, waarin ten aanzien van seksueel geweld tegen vrouwen onder meer het volgende is vermeld:
605. Numerous rapes were thus reportedly committed by the Lendu militia, which
subsequently became the FNI and the FRPI, and by the Hema of the UPC, over the course of successive battles to capture Bunia. Women and girls were abducted and taken to military quarters or private houses to be raped by elements of the UPC. At Songolo and at Nyakunde, women and girls were systematically raped and hundreds more forced into slavery by the assailants during violent attacks conducted by the UPC and the Ngiti and Lendu militias respectively in these areas. In May 2003, Lendu militia, supported by the APC (the RCD-ML’s army) apparently engaged in mutilation and sexual torture during their offensive against the UPC for control of Bunia. Cases of female mutilation are said to have been common during attacks carried out by both camps. [..]
606. [..] In March 2003, in the mining region of Kilo and Mongbawbu, members of the FNI allegedly raped and forced Hema women into slavery. They apparently cut off the breasts and genitalia of Hema and Nyali women who were too exhausted to carry their loads any further. Between May and December 2003, the Médecins sans frontières health post in Bunia treated 822 rape victims aged between 13 and 25.
10.7.2 Met betrekking tot de bewijswaarde van de in 10.7.1 genoemde rapporten van de VN en de UNHCR overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals reeds overwogen in overweging 10.4.4. heeft het ICC het Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003’ van de VN geaccepteerd als bewijs. In het rapport van augustus 2010 van de UNHCR: ‘Democratic Republic of the Congo, 1993-2003, Report of the Mapping Exercise documenting the most serious violations of human rights and international humanitarian law committed within the territory of the Democratic Republic of the Congo between March 1993 and June 2003’ staat in paragraaf 7 ten aanzien van de gehanteerde bewijsmaatstaf het volgende vermeld:
The question was therefore not one of being satisfied beyond reasonable doubt that a violation was committed, but rather of reasonably suspecting that the incident did occur. Reasonable suspicion is defined as “necessitating a reliable body of material consistent with other verified circumstances tending to show that an incident or event did happen. Assessing the reliability of the information obtained was a two-stage process involving evaluation of the reliability and credibility of the source, and then validity and veracity of the information itself.
Volgens het rapport was het doel van het rapport niet zozeer om daders te identificeren, maar om op een inzichtelijke wijze de ernst van de gepleegde schendingen duidelijk te maken. Het rapport bevat een beschrijving van meer dan 600 gewelddadige incidenten die hebben plaatsgevonden in de DRC in de periode van maart 1993 tot juni 2003. Elk genoemd incident wordt ondersteund door ten minste twee onafhankelijke bronnen die zijn geïdentificeerd in het rapport. Meer dan 1500 documenten over de betrokken periode zijn geanalyseerd om per regio een eerste lijst vast te stellen van de belangrijkste schendingen. Vervolgens zijn meer dan 1280 getuigen gehoord om de schendingen in de lijst te ondersteunen of ontkrachten.
De rechtbank stelt vast dat de bevindingen uit dit rapport sporen met het ‘Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003’. Daarbij overweegt de rechtbank dat de informatie voor wat betreft de strijd bij Bogoro in februari 2003 wordt bevestigd door het uitspraak van het ICC van 18 december 2012 inzake [D]. Het ICC overweegt dienaangaande als volgt:
337. In light of the foregoing, the Chamber is able to find that the attack on Bogoro began at around 5 a.m. on 24 February 2003. The attackers, who included children, came from several different directions, via roads and tracks leading from localities mostly inhabited by Ngiti and Lendu. It can be stated on the basis of the various testimonies that there were Ngiti combatants from Walendu-Bindi collectivité and Lendu combatants from Bedu-Ezekere groupement in Bogoro on that day.
338. The Chamber further notes that there is a wealth of evidence to show that during and after the 24 February 2003 attack, inhabitants of Bogoro were killed, women were raped and some were kept in captivity by the attackers, property was pillaged and, lastly, buildings were attacked and destroyed.
Daarvan uitgaande en gezien de beschreven onderzoeksmethode en de omvang van het onderzoek ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de passages uit dit rapport die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
10.7.3 De rechtbank concludeert dat verweerder met de in overweging 10.7.1. opgenomen verwijzingen in samenhang bezien, afdoende heeft gemotiveerd dat voor zover het de periode 2002-2003 betreft gewapende groeperingen in Ituri, waaronder milities van het FNI en FRPI en de RCD-K/ML, betrokken waren bij het voorbereiden en uitvoeren van aanvallen op burgers, daaronder begrepen het doden van burgers, seksueel misbruik van vrouwen, het houden van vrouwen en meisjes als slaaf, het rekruteren en inzetten van kindsoldaten en plundering. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze misdrijven als misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige niet-politieke misdrijven worden gekwalificeerd. Voor deze misdrijven is niet relevant of deze hebben plaatsgevonden in het kader van een nationaal of een internationaal conflict, zodat de rechtbank verder aan deze beroepsgrond voorbijgaat.
De rechtbank volgt ook niet het betoog van eiser dat geen sprake kan zijn van strijd met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag omdat het conflict in Ituri zag op gebiedscontrole. Nog daargelaten de juistheid van dit betoog, is een gewapend conflict in welke zin dan ook onderworpen aan internationaal humanitair recht, waarbij de mensenrechten dienen te worden gerespecteerd. Gelet op de verweten gedragingen is daaraan niet voldaan.
10.7.4 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misdrijven als hiervoor bedoeld. Daarbij is van belang de beantwoording van de vragen of eiser wist of had behoren te weten dat de gewapende groeperingen zich schuldig maakten aan vorenbedoelde misdrijven (‘knowing participation’) en of eiser als mededader kan worden beschouwd (‘personal participation’).
Uit het door verweerder aangehaalde passages van het Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003 van de VN van 16 juli 2004 blijkt dat in 2002 op grote schaal aanvallen op burgers plaatsvonden, daaronder begrepen het doden van burgers, seksueel misbruik van vrouwen, het houden van vrouwen en meisjes als slaaf, het rekruteren en inzetten van kindsoldaten en plundering. Ook uit het algemeen ambstbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2003 blijkt dat in Ituri dergelijke menserechtenschendingen veelvuldig voorkwamen. Daarmee was destijds algemeen bekend dat deze misdrijven in gevechten tussen de milities plaatsvonden. Daaruit concludeert de rechtbank dat eiser in ieder geval had behoren te weten van deze misdrijven.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de eigen verklaringen van eiser volgt dat hij door middel van de (hulp bij) wapenleveranties deze misdrijven in ieder geval heeft gefaciliteerd (‘personal participation’). Uit de verklaringen van eiser bij het ICC blijkt dat de wapens waarover hij spreekt naar de strijdkrachten van gewapende groeperingen werden gebracht, waaronder ook de RCD-K/ML, die de regio in handen hadden. De mannen, met wie eiser in het vliegtuig zat toen de wapens werden vervoerd, hadden de opdracht verzet te bieden in het dorp Komanda en daarover de controle te krijgen en ook moesten zij strijders voorbereiden voor de aanval op Bogoro. Deze mannen bleven achter in Aveba en eiser zelf ging terug naar Beni, aldus eiser. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande afdoende blijkt dat eiser heeft meegewerkt aan het bevoorraden van gewapende groeperingen in Ituri, terwijl hij wist of had behoren te weten dat die wapens zouden worden gebruikt bij aanvallen waarbij mensenrechtenschendingen plaatsvonden. Eiser was hiervan ook op de hoogte getuige zijn eigen verklaringen.
10.7.5 Gelet op al het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat vanwege eisers werkzaamheden voor de EMOI artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat. Gelet op artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 heeft verweerder terecht geoordeeld dat aan eiser daarom evenmin een verblijfsvergunning wordt verleend op één van de andere gronden als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000. De asielaanvraag is daarom terecht afgewezen.
11.1.1 Eiser meent dat hem een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te wachten staat, gelet op zijn getuigenis bij het ICC, waarin hij heeft gesteld dat president [B] en zijn regering mede verantwoordelijk zijn voor misdrijven gepleegd in Ituri in de DRC. Eiser vreest daardoor voor vervolging en mishandeling in de DRC. De regering van [B] ontkent ten onrechte haar actieve deelname aan het gewapende conflict in het district Ituri in de DRC. Eiser heeft verschillende functies uitgeoefend bij de inlichtingendienst in de DRC en zijn verklaringen bij het ICC worden gezien als verraad. Daarop staat in de DRC de doodstraf. Door deze getuigenis staat hij in de negatieve aandacht van de autoriteiten. Anderen in vergelijkbare posities zijn al vermoord en ook eiser heeft in de gevangenis in de DRC al daden van vervolging ondervonden. Eiser voert daarnaast aan dat hij al extreem lange tijd vast zit in de DRC, al sinds 2005, en dat die extreem lange detentie in meerdere opzichten onmenselijk is en een schending van de meest elementaire rechten. Er is volgens eiser sprake van een flagrant denial of justice. Eiser is al die tijd zonder enige vorm van proces gedetineerd geweest; er is nooit een dagvaarding uitgevaardigd, eiser heeft geen strafdossier kunnen inzien en heeft nooit enig bewijs gezien voor de tegen hem geuite beschuldigingen. In alle opzichten is meer dan aannemelijk dat hij als politieke tegenstander van het regime van [B] gedetineerd is.
11.1.2 Eiser betwist dat de protective measures die de Victims and Witnesses Unit (VWU) van het ICC heeft aangekondigd indien eiser weer wordt overgebracht naar de DRC, voldoende bescherming zullen bieden tegen voornoemd risico. Bovendien zijn deze niet door eiser of het ICC afdwingbaar. De verwijzing van verweerder naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel met Dublinlanden gaat niet op, nu EU-landen niet een mensenrechtenreputatie hebben als Kabila en de zijnen en de garanties in dat geval bovendien bij het EHRM afdwingbaar zijn. Eiser verwijst naar een aantal uitspraken van het EHRM, onder meer inzake Labsi (van 15 mei 2012, no. 33809/08), inzake Saadi (van 28 februari 2008, no. 37201/06, ECLI:NL:XX:BC8132) en inzake M.S.S. (van 21 januari 2011, no. 30696/09, ECLI:NL:XX:BP4356). Het interstatelijk vertrouwensbeginsel vindt zijn oorsprong in het uitleveringsrecht, terwijl met de DRC geen uitleveringsverdrag noch een rechtshulpverdrag is gesloten. Dat de DRC zich aan de protective measures zal houden geeft blijk van weinig inzicht; [B] heeft immers ook het arrestatiebevel tegen [U]genegeerd. Er is geen reden te veronderstellen dat de DRC te goeder trouw en voor onbeperkte tijd gaat samenwerken met het ICC. Ook kan niet worden uitgesloten dat de protective measures eindigen terwijl eiser in de DRC nog steeds gedetineerd is. De maatregelen gelden immers “until the end of their respective trials”. Tot slot is verweerder niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de protective measures, zodat verweerder zijn vergewisplicht in dit kader heeft geschonden. Ter zitting heeft eiser aanvullend aangevoerd dat de VWU inmiddels ten aanzien van de heer [D], die door het ICC is berecht en vrijgesproken, en daar ook als getuige heeft opgetreden in de zaak tegen [C], in maart 2013 tot het oordeel is gekomen dat het voor hem niet veilig is om terug te keren naar de DRC. Het inzicht van de VWU is dus nu kennelijk dat de DRC geen veilige plek meer is voor getuigen die belastend over [B] hebben verklaard.
11.2De rechtbank overweegt dat partijen desgevraagd ter zitting hebben verklaard dat het uitgangspunt voor de beoordeling van de refoulementverboden is dat eiser bij terugkeer naar de DRC aldaar weer in detentie zal zitten. Partijen hebben te kennen gegeven dat niet behoeft te worden beoordeeld wat de gevolgen zijn indien eiser in vrijheid wordt gesteld. Verder stelt de rechtbank vast dat de ‘protective measures’ zien op de situatie dat eiser mogelijk een gevaar loopt vanwege de getuigenis die hij bij het ICC heeft afgelegd en maatregelen betreffen inzake de detentie. Het betreft maatregelen ten aanzien van de vorm van detentie, de behandeling van eiser en controlemechanismen.
De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat, nu eiser bij zijn terugkeer in detentie in de DRC meent te vrezen te hebben vanwege zijn getuigenis bij het ICC en de ‘protective measures’ daarop zien, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat hij bij terugkeer naar het detentiecentrum in de DRC vanwege zijn getuigenis een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het betoog van eiser dat de ‘protective measures’ niet door eiser of het ICC afdwingbaar zijn en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van de DRC niet opgaat, slaagt niet. De rechtbank verwijst in dit verband wederom naar de overwegingen van het EHRM in de Longa zaak, waarin het Hof onder verwijzing naar eerdere rechtspraak herhaalt dat wanneer een Verdragssluitende Staat uitvoering geeft aan zijn verplichtingen als lid van een internationale organisatie, en deze organisatie een aan het EVRM equivalente mensenrechtenbescherming biedt, de presumptie bestaat dat deze Staat geen inbreuk maakt op het EVRM. Het EHRM volgde niet het standpunt van Longa dat diens fundamentele rechten met betrekking tot zijn detentie niet gewaarborgd waren en verwees daarbij naar de door het ICC getroffen ‘protective measures’ ter bescherming van de fundamentele rechten van een getuige. Het EHRM acht de ‘protective measures’ van het ICC in beginsel dus een voldoende, aan het EVRM equivalente, bescherming. Dat de uitspraak van het EHRM zag op een klacht inzake artikel 5 van het EVRM, betekent niet dat voormelde rechtspraak in het onderhavige geval niet opgaat. De rechtbank acht in dat kader van belang dat het EHRM in de Longa zaak zelf heeft verwezen naar een arrest met een ander toetsingskader dan aan de orde in de Longa zaak.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts onvoldoende weerlegd dat sprake is van tekortschieten van de mensenrechtenbescherming door middel van de ‘protective measures’. De informatie over generaal [V], die zou zijn geëxecuteerd, en kolonel [W], die zou zijn gearresteerd en mishandeld, en de later door eiser ingebrachte brief van 24 mei 2013 van zijn Congolese advocaat[X], die thans bedreigd zou worden, kunnen daar niet toe dienen, reeds omdat deze personen niet bescherming van ‘protective measures’ genoten of genieten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse staat, in dit geval verweerder, niet gehouden was de ‘protective measures’ zelf te beoordelen of een rigorous scrutiny-toets toe te passen ten aanzien van de gestelde vrees in verband met eisers bij het ICC afgelegde getuigenissen.
11.3De rechtbank is verder van oordeel dat de gronden van eiser over de door hem genoemde eerdere aanval in de Makala-gevangenis en de algehele slechte detentieomstandigheden aldaar, gelet op de ‘protective measures’ van het ICC evenmin kunnen slagen.
11.4Met betrekking tot eisers beroep op artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op vaste jurisprudentie van het EHRM kan schending van artikel 6 van het EVRM, indien sprake is van een ‘flagrant denial of justice’, een uitzetbelemmering opleveren. De rechtbank verwijst onder meer naar het arrest van het EHRM van 17 januari 2012 inzake Othman (Abu Qatada) tegen het Verenigd Koninkrijk (no. 8139/09), waarin in r.o. 258 het volgende wordt overwogen:
“It is established in the Court’s case-law that an issue might exceptionally be raised under Article 6 by an expulsion or extradition decision in circumstances where the fugitive had suffered or risked suffering a flagrant denial of justice in the requesting country. That principle was first set out in Soering v. the United Kingdom, 7 July 1989, § 113, Series A no. 161 and has been subsequently confirmed by the Court in a number of cases (see, inter alia, Mamatkulov and Askarov, cited above, §§ 90 and 91; Al-Saadoon and Mufdhi v. the United Kingdom, no. 61498/08, § 149, ECHR 2010 ...).”
In het arrest van 20 februari 2007 inzake Al-Moayad (no. 35865/03) overweegt het EHRM voorts:
“A flagrant denial of a fair trial, and thereby a denial of justice, undoubtedly occurs where a person is detained because of suspicions that he has been planning or has committed a criminal offence without having any access to an independent and impartial tribunal to have the legality of his or her detention reviewed and, if the suspicions do not prove to be well-founded, to obtain release.”
Uit het individuele ambtsbericht van 9 november 2012 blijkt dat er in de DRC een vooronderzoek was ingesteld tegen eiser, die daarom in voorlopige hechtenis zat, maar dat de laatste verlenging van de voorlopige hechtenis in juni 2007 is verstreken, zodat sinds dat moment sprake zou zijn van onrechtmatige detentie. In het ambtsbericht staat voorts dat eiser niet officieel is aangeklaagd door de Congolese regering. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat van deze informatie in het ambtsbericht niet kan worden uitgegaan, gelet op (de hoedanigheid van) de bron die deze informatie heeft verstrekt. De opmerkingen die verweerder over het individuele ambtsbericht heeft gemaakt, zoals vermeld in overweging 6.2, zijn daartoe onvoldoende. De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu eiser al sinds juni 2007 onrechtmatig in detentie zit en hij ook nog altijd niet is aangeklaagd, er sprake is van een flagrant denial of justice als bedoeld in voormelde rechtspraak van het EHRM en daardoor van een uitzetbelemmering. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 6 van het EVRM, zodat het beroep in zoverre slaagt.
11.5De rechtbank is voorts van oordeel dat de motivering van verweerder dat eiser bij terugkeer niet hoeft te vrezen voor (uitvoering van) de doodstraf niet deugdelijk is en dat verweerder nader onderzoek op dit punt had moeten verrichten. Verweerder stelt zich op dat standpunt, omdat er in de DRC een feitelijk moratorium is op de uitvoering van de doodstraf en doodstrafvonnissen sinds 2002 niet meer ten uitvoer zijn gelegd. Verder verwijst verweerder naar de bevestiging van de Congolese minister van Justitie en Mensenrechten aan het ICC dat er al tien jaar een moratorium van kracht is en dat ook in het geval van eiser een doodstrafvonnis - indien dat zou worden opgelegd - niet ten uitvoer zal worden gelegd. Volgens verweerder staat de doodstraf ter discussie en is er sprake van de wil om tot volledige afschaffing van de doodstraf te komen.
De rechtbank is echter van oordeel dat dit standpunt van verweerder, gelet op hetgeen in 11.4 is overwogen over (het gebrek aan) een fair trial, geen stand kan houden. De aanvulling van verweerder in het verweerschrift dat de Congolese autoriteiten zich bereid hebben verklaard om in samenwerking met het ICC een standaardprocedure op te stellen met specifieke bepalingen over aanvullende waarborgen kan dit gebrek niet helen, nu verweerder ter zitting heeft bevestigd dat dit diplomatieke overleg nog altijd gaande is, zonder voorlopige uitkomst. In zoverre is het bestreden besluit niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid voorbereid en is het onvoldoende gemotiveerd en ten aanzien van het beroep met zaaknummer AWB 12/34466 (beroep niet tijdig beslissen)
Ten aanzien van het beroep met zaaknummer AWB 12/34466 (beroep niet tijdig beslissen)
12.1Gelet op overweging 4.3 is het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk.
12.2De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten heeft de rechtbank in overweging 4.4 vastgesteld op € 236,--.
Ten aanzien van het beroep met zaaknummer AWB 12/37371 (beroep asiel)
13.1De conclusie is dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Awb en 6 van het EVRM. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Zoals hiervoor al aangegeven is, gelet op de gebreken die aan het bestreden besluit kleven, voor het in stand laten van de rechtsgevolgen geen plaats. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding een tussenbeslissing te nemen, nu voor een nieuw te nemen besluit nader onderzoek is vereist. Bovendien is te verwachten dat vanwege het principiële karakter van de zaak, partijen hoger beroep zullen willen instellen. Een tussenbeslissing staat daaraan in de weg. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken, gelet op het feit dat nader onderzoek nodig is.
13.2De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1888,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 2).