In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Pakistaanse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres had het visum aangevraagd om haar echtgenoot in Nederland te bezoeken en zich voor te bereiden op de inburgeringscursus. De rechtbank oordeelde dat eiseres voldoende aannemelijk had gemaakt dat haar verblijf in Nederland legitiem was en dat de motivering van het bestreden besluit niet deugdelijk was. De rechtbank stelde vast dat eiseres niet ondenkbaar haar verblijf in Nederland zou willen verlengen, maar dat dit niet automatisch betekende dat zij haar verblijf zou illegaliseren. De rechtbank vond dat verweerder ten onrechte voorbij was gegaan aan de omstandigheden van eiseres, zoals haar huwelijk en de stappen die zij ondernam om in aanmerking te komen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden en verklaarde het beroep gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij eiseres in de gelegenheid moest worden gesteld om te worden gehoord. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.