ECLI:NL:RBDHA:2013:19096

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
AWB 13/18491
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ghanese eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat was afgewezen door de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat het verzoek ongegrond was, omdat niet was voldaan aan het relativiteitsvereiste. Dit vereiste houdt in dat de geschonden norm moet strekken tot bescherming van het belang van de benadeelde. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat de vergunning voor het doel 'familielid van een burger van de Unie' niet bedoeld is om vermogensrechtelijke belangen van de eiser te beschermen. De rechtbank concludeerde dat het belang van de eiser om inkomen uit arbeid te verwerven geen rol speelt bij de beoordeling van de toelating als familielid van een EU-burger. De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen oorzakelijk verband bestond tussen de gestelde schade en het niet tijdig uitreiken van het verblijfsdocument. Aangezien aan het relativiteitsvereiste niet was voldaan, werd het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. B.M.A. Bataille, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/18491
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 november 2013in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Ghanese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. M. Kaouass, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.R. Bekink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2013 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 19 juni 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft op 28 oktober 2010 een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 11 november 2010 afgewezen. Het bezwaar is bij besluit van verweerder van 13 januari 2011 ongegrond verklaard. Op 18 januari 2011 heeft eiser beroep ingediend. Bij uitspraak van 4 mei 2011 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam (AWB 11/2088 en 11/2090) is het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit vernietigd en is bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel (de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het hiertegen door de minister op 1 juni 2011 ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de 21 november 2011 (nr. 201106155/1/V4) door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ongegrond verklaard. Bij beschikking van 15 maart 2012 is het bezwaar van eiser gegrond verklaard en is aan eiser een verblijfsdocument voor het doel “familielid van een burger van de Unie” afgegeven.
2.
Op 24 september 2012 heeft eiser onderhavig verzoek om schadevergoeding ingediend, waarin hij verzoekt tot vergoeding van de geleden schade van in totaal € 13.338,- exclusief rente met ingang van de datum van de eerste weigering op 11 november 2010 tot aan de dag van voldoening. Eiser is op 1 april 2012 in dienst getreden bij [bedrijf] B.V. Eiser stelt dat als de aanvraag van eiser reeds op 28 oktober 2010 was ingewilligd, hij met ingang van die datum een inkomen had kunnen verwerven uit arbeid, vergelijkbaar met zijn huidige inkomen van € 741,- netto per maand. De door eiser geleden schade bedraagt het verlies van inkomen over de periode 28 oktober 2010 tot 1 april 2012. Daarnaast verzoekt eiser tot vergoeding van de geleden immateriële schade van € 5.000,- omdat het onrechtmatige besluit bij eiser heeft geleid tot een hoop onzekerheid en stress.
3.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de cumulatieve voorwaarden om in aanmerking te komen voor een schadevergoeding. Er is immers niet voldaan aan het relativiteitsvereiste en het causaliteitsvereiste van artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek. Voorts heeft verweerder het verzoek om immateriële schade afgewezen.
4.
De door verweerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8751 en de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7572 zijn niet van toepassing. Eiser is immers een familielid van een EU-onderdaan wiens rechten niet worden bepaald door de Vreemdelingenwet maar door Europese wetgeving, waaronder Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Richtlijn). Vaststaat dat eiser op grond van artikel 3, tweede lid sub b, van de Richtlijn, daaraan rechtstreeks rechten ontleent. In tegenstelling tot de Vreemdelingenwet beoogt de Richtlijn niet alleen het verblijf van burgers van de Unie te regelen maar juist het vrij verkeer te garanderen binnen de Europese Gemeenschap in het kader van de interne markt, gelet op punt 3 van de considerans. Het recht van vrij verkeer is niet alleen voor de burgers van de Unie gegarandeerd, maar ook voor hun familieleden, gelet op punt 5 van de considerans en artikel 3 in samenhang met artikel 23 van de Richtlijn. Zodra een burger van de Unie werknemer of zelfstandige is, ontleent hij rechtstreeks recht aan de Richtlijn voor verblijf. Het recht om in Nederland te verblijven en te werken ontstaat niet, zoals in de door verweerder genoemde jurisprudentie, pas na toelating, maar ontstaat al daarvoor. Er is derhalve wel voldaan aan het relativiteitsvereiste zoals de Hoge Raad dat bedoeld heeft in voornoemde uitspraak.
4.1
Verweerder stelt dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Gelet op de bewoordingen en achtergronden van de Richtlijn, in het bijzonder de preambule onder 1, 5, 6 en artikel 3, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat het verlenen van verblijfsrecht aan de familieleden dan wel de partner van een burger van de Unie bedoeld is om het persoonlijk recht van de Unieburger op vrij verkeer en verblijf te waarborgen en niet om de (vermogensrechtelijke) belangen van het familielid dan wel de partner te waarborgen. Dat aan het familielid dezelfde rechten toekomen als de Unieburger, maakt vorenstaande niet anders. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 april 2007 en de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot schadevergoeding in verband met de gestelde onrechtmatige besluitvorming aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor toekenning van schadevergoeding is, gelet op de regeling van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek en de ter zake door de civiele rechter gevormde jurisprudentie, grond, indien er sprake is van een daad van de overheid die onrechtmatig is, dat wil zeggen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsnorm, welke onrechtmatige daad de overheid is toe te rekenen. Voorts dient de geschonden norm ertoe te strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), dient er schade te zijn en moet de schade in zodanig verband staan met het onrechtmatige overheidsoptreden dat deze schade, mede gezien de aard ervan, als een gevolg van dit optreden aan de overheid kan worden toegerekend (causaliteitsvereiste).
4.3
Ten aanzien van de bescherming van vermogensrechtelijke belangen van een vreemdeling heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest van 13 april 2007 in rechtsoverweging 3.4 het volgende overwogen:
Op zichzelf is juist dat de toelating van een vluchteling tot Nederland de vluchteling in staat stelt hier te lande een nieuw bestaan op te bouwen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, betekent dit echter niet dat de toelating als vluchteling ertoe strekt deze in staat te stellen inkomen (uit betaalde arbeid) te verwerven. Het recht in Nederland betaalde arbeid te verrichten vloeit voort uit de toelating als vluchteling, en ontstaat pas nadat hij in Nederland als vluchteling is toegelaten. De toelating vindt plaats om humanitaire redenen, teneinde hem te beschermen tegen vervolging in het land van herkomst. Zij strekt niet tot bescherming van enig vermogensrechtelijk belang van de vluchteling. Het belang van de vluchteling om inkomen uit arbeid te kunnen verwerven speelt bij de beoordeling tot toelating als vluchteling geen rol en de Staat dient bij zijn beslissing omtrent de toelating als vluchteling hiermee geen rekening te houden. Als de Staat in het kader van de procedure tot toelating een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de aanvrager toegang tot de rechter om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van schade als hier door [verweerster] is gevorderd.
4.4
Alhoewel voornoemd arrest van de Hoge Raad de toelating van een vluchteling betreft, is de rechtbank van oordeel dat dit eveneens heeft te gelden in de situatie van eiser, die een beroep doet op de Richtlijn. Uit de punten 6 en 8 van considerans van de Richtlijn volgt dat deze ten aanzien van familieleden beoogt de eenheid van het gezin te handhaven en het vrije verkeer van familieleden te vergemakkelijken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit geen enkel punt van de considerans dat de Richtlijn ertoe strekt om vermogensrechtelijke belangen van het familielid te waarborgen. Verder geldt dat eiser op grond van artikel 23 van de Richtlijn als familielid van een burger van de Unie die in een lidstaat verblijfsrecht geniet, weliswaar het recht heeft aldaar een activiteit als werknemer of zelfstandige uit te oefenen, maar uit het artikel vloeit eveneens voort dat eiser dit recht pas krijgt als hij een verblijfsrecht geniet. Het recht is dus niet, zoals gemachtigde stelt, al ontstaan voordat eiser is toegelaten. De enkele stelling van eiser dat zodra een burger van de Unie werknemer of zelfstandige is, hij rechtstreeks recht ontleent aan de Richtlijn voor verblijf, maakt het voorgaande niet anders. Voorts blijkt uit het woord “aldaar” van artikel 23 van de Richtlijn dat eiser niet, zoals een EU-burger, mag werken in alle EU-landen, maar slechts in het land waar zijn echtgenote verblijft, in casu Nederland (vergelijk Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AX6160). In lijn met voornoemde uitspraak van de Hoge Raad oordeelt de rechtbank daarom dat de aan eiser verleende vergunning voor het doel “familielid van een burger van de Unie” niet strekt tot bescherming van enig vermogensrechtelijk belang van eiser. Het belang van eiser om inkomen uit arbeid te kunnen verwerven speelt bij de beoordeling tot toelating als familielid van een burger van de Unie geen rol en verweerder dient bij zijn beslissing omtrent de toelating als familielid van een burger van de Unie hiermee geen rekening te houden
.Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat aan het relativiteitsvereiste niet is voldaan.
5.
Eiser betoogt voorts dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en het niet tijdig uitreiken van het verblijfsdocument.
5.1
Nu, zoals hiervoor is geoordeeld, aan het relativiteitsvereiste reeds niet is voldaan, komt de rechtbank aan bespreking van de causaliteit niet meer toe, omdat de toepassing van dit vereiste de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de schade zelfstandig kan dragen.
6.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel