In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ghanese eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat was afgewezen door de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat het verzoek ongegrond was, omdat niet was voldaan aan het relativiteitsvereiste. Dit vereiste houdt in dat de geschonden norm moet strekken tot bescherming van het belang van de benadeelde. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat de vergunning voor het doel 'familielid van een burger van de Unie' niet bedoeld is om vermogensrechtelijke belangen van de eiser te beschermen. De rechtbank concludeerde dat het belang van de eiser om inkomen uit arbeid te verwerven geen rol speelt bij de beoordeling van de toelating als familielid van een EU-burger. De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen oorzakelijk verband bestond tussen de gestelde schade en het niet tijdig uitreiken van het verblijfsdocument. Aangezien aan het relativiteitsvereiste niet was voldaan, werd het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. B.M.A. Bataille, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier.