In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een aandeelhouder van een vennootschap die coffeeshops exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd aan eiser over de jaren 2005 tot en met 2009, waarbij hij stelde dat eiser inkomen uit aanmerkelijk belang had genoten door onttrekkingen uit de vennootschap. Eiser betwistte de aanslagen en boetes en stelde dat er geen sprake was van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende had aangetoond dat er een uitdeling aan eiser had plaatsgevonden. De enkele stelling dat de winstcorrecties bij de vennootschap samenhangen met de inkopen van softdrugs en dat eiser de enige was die beslissingen nam, was onvoldoende om de navorderingsaanslagen te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat er een vermogensverschuiving van de vennootschap naar eiser had plaatsgevonden.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarprocedure, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000 voor eiser. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen, en veroordeelde de inspecteur tot betaling van proceskosten aan eiser. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het opleggen van navorderingsaanslagen en de rechten van belastingplichtigen in bezwaarprocedures.