ECLI:NL:RBDHA:2013:17747

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2013
Publicatiedatum
16 december 2013
Zaaknummer
AWB 13/18636 en AWB 13/18945
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag artikel 9-document en verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2013 uitspraak gedaan in de zaken AWB 13/18636 en AWB 13/18945, waarbij eiser, een Turkse nationaliteit houder, een verzoek indiende om afgifte van een artikel 9-document en een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst op basis van het Turks Associatieverdrag. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor legale arbeid en verblijf in Nederland. De rechtbank stelde vast dat referente, de echtgenote van eiser, sinds 14 augustus 2011 niet meer als werknemer kon worden aangemerkt en niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Dit betekende dat eiser, als onderdaan van een derde land, geen autonome rechten had en zijn verblijf niet kon baseren op de rechten van zijn echtgenote, die een EU-burger is. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie terecht was, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet 2000 en het Besluit 1/80. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/18636 en AWB 13/18945

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T. Sönmez),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Artikel 9-document
Bij besluit van 31 oktober 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep I ingesteld (zaaknummer: AWB 13/18636).
De gronden van beroep dateren van 25 juli 2013.
Arbeid in loondienst
Bij besluit van 11 december 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘arbeid in loondienst op grond van het Turks Associatieverdrag’ afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep II ingesteld (zaaknummer AWB 13/18945). De gronden van beroep dateren van 22 juli 2013.
Bij brief van 1 november 2013 heeft verweerder gereageerd op de gronden van beroep in beide zaken.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 5 november 2013. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 22 april 2010 is eiser in Turkije getrouwd met [referente] (referente). Referente is geboren op [geboortedatum] 1986 en heeft de Hongaarse nationaliteit. Zij woont in Nederland. Referente is in het bezit gesteld van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000.
3.
Referente heeft 1 februari 2011 een arbeidsovereenkomst gesloten met Lace Holland B.V. (Lace), voor de periode 1 februari 2011 tot 1 februari 2012. Uit informatie die door verweerder is ingewonnen bij het UWV (Suwinet) is gebleken dat referente arbeid heeft verricht voor Lace tot 14 augustus 2011. Na die datum hebben geen betalingen meer plaatsgevonden. Bij het UVW zijn geen gegevens bekend van een eventuele andere werkgever van referente.
4.
Eiser is op 19 april 2011 in dienst getreden bij Lace op grond van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar. Op 13 augustus 2012 heeft eiser met Lace een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten.
5.
Op 29 maart 2011 heeft eiser de onderhavige aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 ingediend en op 4 oktober 2012 heeft eiser de onderhavige aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘arbeid in loondienst op grond van het Turks Associatieverdrag’ ingediend.
Artikel 9-document
6.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de weigering om eiser het gevraagde document te verstrekken gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder – kort gezegd – uiteengezet dat referente sinds 14 augustus 2011 geen inkomen heeft uit reële en daadwerkelijke arbeid dat hoog genoeg is om zichzelf en eiser te kunnen onderhouden en dat referente niet heeft aangetoond over middelen van bestaan te beschikken die hoog genoeg zijn om zichzelf en eiser te kunnen onderhouden. Volgens verweerder voldoet referente niet aan de criteria van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) en kan zij aldus niet worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan die over een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden in Nederland beschikt. Om die reden voldoet eiser niet aan het vereiste om als familielid van een burger van de Europese Unie langer dan drie maanden rechtmatig in Nederland te verblijven (artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000).
7.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij zelf bij Lace werkt en dus over voldoende middelen van bestaan beschikt om referente te onderhouden. Volgens eiser is het om het even wie van de partners economische activiteiten verricht. De voorwaarden die verweerder stelt met betrekking tot het middelenvereiste zijn volgens eiser niet opgenomen in de regelingen waarnaar verweerder heeft verwezen en de interpretatie van verweerder strookt niet met de doelstelling van het recht van de Europese Unie.
8.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
9.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (richtlijn), getiteld „Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden”, heeft, voor zover hier van belang, iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
10.
De richtlijn is geïmplementeerd in het Vb 2000.
11.
Op grond van artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is “paragraaf 2 EG/EER” van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
12.
Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) volgt dat bij een verblijf van meer dan drie maanden de verkrijging van het verblijfsrecht wordt verbonden aan de in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn gestelde voorwaarden, en dat de burgers van de Unie en hun familieleden volgens artikel 14, tweede lid, van de richtlijn, dit recht slechts behouden zolang zij aan die voorwaarden voldoen. In het bijzonder volgt uit punt 10 van de considerans van deze richtlijn dat die voorwaarden met name beogen te voorkomen dat deze personen een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van het gastland vormen (zie de arresten van 21 december 2013, inzake Ziolkowski en Szeja, C-424/10 en C-425/10, punt 40 en 19 september 2013, inzake Brey, C-140/12, punt 54, www.curia.eu).
13.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft weersproken dat referente sinds 14 augustus 2011 niet meer kan worden aangemerkt als werknemer of als een vreemdeling die Nederland is ingereisd om werk te zoeken (artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000) en niet meer beschikt over voldoende middelen van bestaan (artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000). Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de richtlijn volgt voorts genoegzaam dat de burger van de Unie, voor zover hier van belang, zelf werknemer moet zijn dan wel zelf over voldoende middelen van bestaan moet beschikken. Onderdanen van derde landen, zoals eiser, hebben immers geen autonome persoonlijke rechten, maar rechten die zijn afgeleid van eventuele rechten van burgers van de Unie (zie de uitspraak van het Hof van 5 mei 2011, McCarthy, C-434/09, punt 42). De omstandigheid dat eiser wel werkt en aldus over voldoende middelen van bestaan zou beschikken om referente te onderhouden, betekent dan ook niet dat referente moet worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan die over een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden in Nederland beschikt als bedoeld in artikel 8:12, eerste lid, van het Vb 2000 (artikel 7, eerste lid, van de richtlijn). Aangezien een verblijfsrecht als hier aan de orde declaratoir en niet constitutief van aard is en referente niet over een dergelijk verblijfsrecht beschikt, komt, anders dan eiser heeft aangevoerd, geen betekenis toe aan de omstandigheid dat verweerder geen besluit heeft genomen dat het verblijfsrecht van referente is beëindigd (vergelijk het arrest van het Hof van 21 juli 2011, Maria Dias, C-325/09, punten 48 tot en met 55).
14.
Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
15.
De beroepsgrond van eiser gericht tegen het standpunt van verweerder in het primaire besluit dat sprake is van een schijnhuwelijk, behoeft geen bespreking, reeds omdat verweerder dit standpunt in het bestreden besluit I in het midden heeft gelaten.
16.
De conclusie is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000.
17.
Het beroep met zaaknummer AWB 13/18636 is ongegrond.
Arbeid in loondienst
18.
Verweerder heeft bij het primaire besluit II de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens verweerder komt eiser niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op de grond van artikel 3.71, tweede lid aanhef en onder e, van het Vb 2000, waarin is bepaald dat de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Besluit 1/80) van het mvv-vereiste is vrijgesteld. Hiertoe acht verweerder van belang dat eiser nimmer in het bezit is geweest van een onomstreden verblijfsrecht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
19.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser niet aan de voorwaarden van artikel 6 van het Besluit 1/80 voldoet. Eiser ontleent een verblijfsrecht aan het recht van de Europese Unie, namelijk als familielid (echtgenoot) van een Unieburger, en dit verblijfsrecht is van rechtswege ontstaan. Eiser wijst erop dat verweerder pas op 31 oktober 2012 heeft beslist op zijn aanvraag van 29 maart 2011 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. In de periode tussen de aanvraag en de afwijzende beslissing, welke periode meer dan een jaar heeft geduurd, was volgens eiser sprake van rechtmatig verblijf. In dit verband is van belang dat verweerder eiser bij evenbedoelde aanvraag een verblijfsaantekening heeft gegeven met de aantekening: “Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist”. Op basis van die aantekening is eiser arbeid gaan verrichten. Dat de afgifte van het artikel 9 document niet heeft plaatsgevonden dan wel dat op een veel later moment schriftelijk is meegedeeld dat geen document zal worden verstrekt, doet niets af aan het legale karakter van zijn arbeid. Eiser meent daarom dat hij een jaar heeft gewerkt op basis van een onomstreden verblijfsrecht en dat hij een beroep kan doen op de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80. Eiser heeft verder gewezen op vooral jurisprudentie van het Hof.
20.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
21.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 heeft – kort gezegd – de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft.
Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn (de zogenoemde standstill-bepaling).
22.
In het arrest van 7 november 2013, Demir, C-225/12 heeft het Hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
“44 In dit verband houdt, zoals in punt 35 van dit arrest in herinnering is gebracht, het begrip „legaal verblijf” in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80 in, dat de Turkse werknemer of het lid van zijn gezin zich moet hebben gehouden aan de regels van de gastlidstaat op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid, en zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt.
45
Bovengenoemd begrip is uitgelegd in punt 84 van het reeds aangehaalde arrest Abatay e.a., met betrekking tot het verwante begrip „legale arbeid” in artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80.
46
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat „legale arbeid” een stabiele en bestendige situatie op de arbeidsmarkt van die lidstaat veronderstelt, en om die reden een onbetwist verblijfsrecht inhoudt (arrest van 8 november 2012, Gülbahce, C-268/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Derhalve kan het verrichten van arbeid door een Turkse werknemer op basis van een verblijfsvergunning die enkel geldig is in afwachting van een definitieve beslissing over zijn verblijfsrecht, niet als „legaal” worden aangemerkt (zie in die zin arrest van
29 september 2011, Unal, C-187/10, Jurispr. blz. I-9045, punt 47).
48
Hieruit volgt dat het begrip „legaal” in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80 betrekking heeft op een stabiele en bestendige situatie op het grondgebied van de lidstaat, die veronderstelt dat het verblijfsrecht van de betrokkene niet wordt betwist. Derhalve kunnen perioden van verblijf van of, eventueel, het verrichten van arbeid door een Turkse werknemer op basis van een machtiging tot voorlopig verblijf die enkel geldig is in afwachting van een definitieve beslissing over zijn verblijfsrecht, niet worden geacht te vallen onder het begrip „legaal verblijf” in de zin van voornoemd artikel.”
23.
Voor zover al met eiser moet worden aangenomen dat hij vanaf 29 maart 2011 (de datum waarop hij heeft verzocht om afgifte van het artikel 9 document) legaal verblijf heeft gehad in Nederland omdat referente toen werkzaam was bij Lace, moet, zoals uit rechtsoverweging 13 volgt, worden geoordeeld dat dit legale verblijf op 14 augustus 2011 van rechtswege is geëindigd. Dit betekent dat eiser in ieder geval geen jaar legale arbeid heeft verricht en ten tijde van het indienen van onderhavige aanvraag (4 oktober 2012), noch met het indienen ervan legaal verblijf had of heeft verkregen en aldus niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 6 en 13 van het Besluit 1/80.
24.
De beroepsgrond slaagt dus niet.
25.
Het beroep met zaaknummer AWB 13/18945 is ongegrond.
26.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.C. Meulemans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 december 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.