ECLI:NL:RBDHA:2013:15861

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
C-09-449342 - KG ZA 13-965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering aan Litouwen in kort geding met betrekking tot vervolging voor drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, verblijvende te [plaatsnaam], de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. Eiser vorderde een verbod op zijn overlevering aan Litouwen, waar hij wordt vervolgd voor het vervoer van 20 kilo cannabis. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij onder andere de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2013 in aanmerking is genomen, die de overlevering had toegestaan. Eiser stelde dat hij als Joodse vluchteling in Duitsland te vrezen had voor zijn leven bij terugkeer naar Litouwen, en dat er een reëel risico bestond op flagrante schending van zijn fundamentele rechten. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam berustte op een feitelijke of juridische misslag. De rechtbank benadrukte dat de overlevering slechts kan worden geweigerd indien er ernstige humanitaire redenen zijn die aan de overlevering in de weg staan, wat in dit geval niet was aangetoond. De rechtbank verwierp ook het verweer van eiser dat er een lopende vervolging in Nederland gaande was, aangezien dit niet het geval was. Uiteindelijk werd de vordering van eiser afgewezen en werd hij veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/449342 / KG ZA 13-965
Vonnis in kort geding van 16 oktober 2013
in de zaak van
[eiser]
verblijvende te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th. M. ten Broeke te Den Haag.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 7 oktober 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij Europees Arrestatiebevel (‘EAB’) van 13 november 2012 heeft Litouwen de aanhouding en overlevering van eiser verzocht in verband met de vervolging van eiser voor – kort gezegd – het vervoer van 20 kilo cannabis van Nederland naar Litouwen in 2012.
1.2.
Na een tussenuitspraak van 26 juli 2013 heeft de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 21 augustus 2013 op vordering van de officier van justitie de overlevering van eiser aan Litouwen toegestaan. In de uitspraak van 21 augustus 2013 is met betrekking tot de weigeringsgronden als bedoeld in de artikelen 13 (de mogelijkheid van vervolging in Nederland), 11 (reëel gevaar voor flagrante schending van fundamentele rechten) en 9 (daadwerkelijke vervolging in Nederland of een andere lidstaat) Overleveringswet (hierna ‘Olw’) – voor zover hier relevant – het volgende overwogen:

De officier van justitie heeft (…) op 19 juli 2013 overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
-
onderzoek en vervolging reeds in Litouwen een aanvang heeft genomen
-
bewijs zich in Litouwen bevindt
-
slechts een deel van de feiten op Nederlands grondgebied zijn gepleegd
-
mededaders ook in Litouwen worden vervolgd
-
Litouwen heeft aangegeven zelf te willen vervolgen door het uitvaardigen van het EAB
(…)
-
De verdovende middelen zijn in Litouwen ingevoerd.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Litouwse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
(…)
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. (…)
(…)
De rechtbank overweegt dat het Bundesamt für Migration und Flüchteling te Nürnberg, per e-mail via de Liaison officier van justitie, op 1 augustus 2013 de volgende informatie heeft verstrekt:
‘De aangevraagde persoon ontving in verband met het gezin van in geheel 6 personen op 24 oktober 2002 onder dossiernummer [dossiernummer], van de deelstaat Nordrhein-westfalen een toezegging voor de opname in het kader van de Joodse immigratieprocedure vanuit landen van de voormalige Sovjet-Unie. In het najaar van 2003 reisde de heer Buleiko als ‘zogenoemde’ contingent-vluchteling, in analoge toepassing van de Wet over maatregelen voor in het kader van humanitaire hulpacties opgenomen vluchtelingen (…) naar Duitsland. Joodse immigranten genieten sinds het in kracht treden van de Wet over de immigratie (…) op 1 januari 2005 niet de rechterlijke positie van een contingent-vluchteling, zodat een verbod van uitzetting conform artikel 33 van de vluchtelingenconventie van Geneve (…) niet automatisch ten behoeve van hun ingrijpt’.
Hieruit volgt dat de verkregen status van de opgeëiste persoon, die van contingent-vluchteling, niet valt onder de vluchtelingenstatus in de zin van het Verdrag van Geneve van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het bijbehorende protocol van New York van 1967.
Als zodanig kan de vluchtelingenstatus geen weigeringsgrond opleveren.
(…)
Ingevolge art 11 OLW kan de overlevering worden geweigerd indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM.
(…)
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de opgeëiste persoon feitelijke onderbouwing mist, nu het verweer enkel met algemene (internet)stukken is onderbouwd en niet specifiek op de opgeëiste persoon is toegespitst. Hoewel uit de door de verdediging overgelegde stukken naar voren kan komen dat er sprake is van antisemitisme in Litouwen, kan naar het oordeel van de rechtbank op grond daarvan niet worden geoordeeld dat de opgeëiste persoon door de enkele overlevering aan Litouwen een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waardoor er sprake zou zijn van een flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon. Van een reëel gevaar van schending van andere verdragsrechtelijke gewaarborgde rechten is evenmin gebleken. De opgeëiste persoon is immers naar zijn eigen verklaring voor een maand terug geweest naar Litouwen. Voorts dient er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit te worden gegaan dat Litouwen, lid van de Europese Unie en partij bij het EVRM, de bepalingen van het EVRM zal nakomen.
(…)
De raadsman heeft voorts, zakelijk weergegeven, betoogd dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid van toepassing is, nu de opgeëiste persoon een klacht bij de hoofdofficier van justitie heeft ingediend en een beklag bij het Gerechtshof inzake artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank, is met de officier van justitie, van oordeel dat dit verweer verworpen moet worden, nu artikel 9, eerste lid OLW ziet op de situatie waarin een strafvervolging in Nederland gaande is. Dat is niet het geval. Een beklag in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering maakt dit niet anders.
1.3.
Op 16 augustus 2013 heeft eiser bij het gerechtshof Amsterdam een klaagschrift ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend met de strekking hem in Nederland te vervolgen voor de onder 1.1 vermelde gedraging.
1.4.
Bij brief van 3 september 2013 heeft de griffier van het gerechtshof Amsterdam aan de advocaat van eiser meegedeeld dat het hof nog in afwachting is van de rapportage van het openbaar ministerie en dat het hof na ontvangst van die rapportage zo spoedig mogelijk tot beoordeling van het beklag zal overgaan.
1.5.
Bij brief van 30 september 2013 heeft mevrouw [advocaat], advocaat in Duitsland, met tussenkomst van een beëdigde vertaler het volgende meegedeeld aan de advocaat van eiser:

Mr. (…) [eiser] (…) has the resident status of a Jewish quota refugee.
This status is based on the law on measures to protect refugees received in the context of humanitarian aid campaigns. (…) Due to his affiliation to Judaism, Mr. [eiser] was granted the status of Jewish quota refugee in 2003. This group of people acquired the right of permanent residence. (…)
Contrary to Germany, in the states of the former Soviet Union Jewish is considered a nationality in terms of ethnicity even today, and this nationality was registered in the civil status certificates.
Therefore he never forfeited this status at any time.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – gedaagde te verbieden hem over te leveren
Aan Litouwen.
2.2.
Daartoe stelt eiser het volgende. Na overlevering heeft eiser, die in Duitsland als Joodse vluchteling is erkend, te vrezen voor zijn leven. Het gevaar voor flagrante schending van zijn fundamentele rechten wordt mede ingegeven dat de Litouwse overheidsfunctionarissen ook met betrekking tot ernstige uitingen van antisemitisme een passieve houding aannemen. Daar komt bij dat, gelet op het door eiser ingediende klaagschrift, niet onherroepelijk vaststaat dat eiser ter zake van de feiten waarvoor zijn overlevering is gevraagd niet in Nederland zal worden vervolgd. Gelet op het klaagschrift dient de voorzieningenrechter toepassing te geven aan artikel 36 Olw en de overlevering van eiser aan te houden zolang de vervolging van eiser in Nederland gaande is.
2.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Nu de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 21 augustus 2013 de overlevering van eiser toelaatbaar heeft verklaard, dient eiser op grond van de Overleveringswet zo spoedig mogelijk feitelijk te worden overgeleverd aan Litouwen. Dit is slechts anders indien moet worden aangenomen dat de uitspraak van de rechtbank Amsterdam berust op een feitelijke of juridische misslag en/of er ernstige humanitaire redenen zijn die (tijdelijk) aan overlevering in de weg staan.
3.2.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot zijn vluchtelingenstatus en zijn vrees voor antisemitisme bij terugkeer naar Litouwen is reeds in de procedure voor de Rechtbank Amsterdam aan de orde geweest en dit verweer is, zoals is opgenomen onder 1.2, uitvoerig gemotiveerd verworpen. Dat deze beslissing op een misslag berust, is door eiser niet gesteld en kan – zonder nadere toelichting die eiser niet heeft gegeven – ook niet worden afgeleid uit de door hem overgelegde verklaring van de Duitse advocaat [advocaat].
3.3.
In de artikelen 9 en 13 van de Olw is – zeer verkort weergegeven – bepaald dat een lopende vervolging voor dezelfde feiten aan overlevering in de weg moet staan, terwijl de mogelijkheid van zo’n vervolging alleen aan overlevering in de weg staat indien geoordeeld moet worden dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot de beslissing kon komen om overlevering van de opgeëiste persoon te verzoeken. Met betrekking tot hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van (mogelijke) vervolging in Nederland geldt dat de rechtbank Amsterdam ook dit verweer gemotiveerd heeft verworpen. Het betoog van eiser dat de behandeling van zijn klaagschrift moet worden gelijkgesteld aan vervolging in Nederland, kan niet worden gevolgd, aangezien – vooropgesteld dat eiser in de beklagprocedure al ontvankelijk is – de door hem gewenste vervolging pas zou aanvangen na beslissing op zijn klaagschrift. Anders dan eiser heeft betoogd, is gedaagde ook niet gehouden in afwachting van de beslissing op het klaagschrift feitelijke overlevering achterwege te laten, aangezien de rechtbank Amsterdam reeds heeft overwogen en beslist dat de officier van justitie, gelet op de door haar naar voren gebrachte omstandigheden, in redelijkheid kon komen tot de beslissing om eiser niet in Nederland te vervolgen. Daar komt bij dat het zeer twijfelachtig is of eiser in de klaagschriftprocedure als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv kan worden aangemerkt. De wens van eiser om in Nederland te worden vervolgd wordt kennelijk immers slechts ingegeven door zijn wens strafvervolging in Litouwen te voorkomen en dit een en ander is in de overleveringsprocedure reeds aan de orde is geweest.
3.4.
Slotsom van het voorgaande is dat de vordering van eiser moet worden afgewezen. Hij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, zoals gevorderd uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, aan de zijde van gedaagde tot dusver begroot op € 1.405,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 589,- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2013.
WJ