1.2.Na een tussenuitspraak van 26 juli 2013 heeft de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 21 augustus 2013 op vordering van de officier van justitie de overlevering van eiser aan Litouwen toegestaan. In de uitspraak van 21 augustus 2013 is met betrekking tot de weigeringsgronden als bedoeld in de artikelen 13 (de mogelijkheid van vervolging in Nederland), 11 (reëel gevaar voor flagrante schending van fundamentele rechten) en 9 (daadwerkelijke vervolging in Nederland of een andere lidstaat) Overleveringswet (hierna ‘Olw’) – voor zover hier relevant – het volgende overwogen:
“
De officier van justitie heeft (…) op 19 juli 2013 overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
-
onderzoek en vervolging reeds in Litouwen een aanvang heeft genomen
-
bewijs zich in Litouwen bevindt
-
slechts een deel van de feiten op Nederlands grondgebied zijn gepleegd
-
mededaders ook in Litouwen worden vervolgd
-
Litouwen heeft aangegeven zelf te willen vervolgen door het uitvaardigen van het EAB
(…)
-
De verdovende middelen zijn in Litouwen ingevoerd.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Litouwse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
(…)
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. (…)
(…)
De rechtbank overweegt dat het Bundesamt für Migration und Flüchteling te Nürnberg, per e-mail via de Liaison officier van justitie, op 1 augustus 2013 de volgende informatie heeft verstrekt:
‘De aangevraagde persoon ontving in verband met het gezin van in geheel 6 personen op 24 oktober 2002 onder dossiernummer [dossiernummer], van de deelstaat Nordrhein-westfalen een toezegging voor de opname in het kader van de Joodse immigratieprocedure vanuit landen van de voormalige Sovjet-Unie. In het najaar van 2003 reisde de heer Buleiko als ‘zogenoemde’ contingent-vluchteling, in analoge toepassing van de Wet over maatregelen voor in het kader van humanitaire hulpacties opgenomen vluchtelingen (…) naar Duitsland. Joodse immigranten genieten sinds het in kracht treden van de Wet over de immigratie (…) op 1 januari 2005 niet de rechterlijke positie van een contingent-vluchteling, zodat een verbod van uitzetting conform artikel 33 van de vluchtelingenconventie van Geneve (…) niet automatisch ten behoeve van hun ingrijpt’.
Hieruit volgt dat de verkregen status van de opgeëiste persoon, die van contingent-vluchteling, niet valt onder de vluchtelingenstatus in de zin van het Verdrag van Geneve van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het bijbehorende protocol van New York van 1967.
Als zodanig kan de vluchtelingenstatus geen weigeringsgrond opleveren.
(…)
Ingevolge art 11 OLW kan de overlevering worden geweigerd indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM.
(…)
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de opgeëiste persoon feitelijke onderbouwing mist, nu het verweer enkel met algemene (internet)stukken is onderbouwd en niet specifiek op de opgeëiste persoon is toegespitst. Hoewel uit de door de verdediging overgelegde stukken naar voren kan komen dat er sprake is van antisemitisme in Litouwen, kan naar het oordeel van de rechtbank op grond daarvan niet worden geoordeeld dat de opgeëiste persoon door de enkele overlevering aan Litouwen een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waardoor er sprake zou zijn van een flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon. Van een reëel gevaar van schending van andere verdragsrechtelijke gewaarborgde rechten is evenmin gebleken. De opgeëiste persoon is immers naar zijn eigen verklaring voor een maand terug geweest naar Litouwen. Voorts dient er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit te worden gegaan dat Litouwen, lid van de Europese Unie en partij bij het EVRM, de bepalingen van het EVRM zal nakomen.
De raadsman heeft voorts, zakelijk weergegeven, betoogd dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid van toepassing is, nu de opgeëiste persoon een klacht bij de hoofdofficier van justitie heeft ingediend en een beklag bij het Gerechtshof inzake artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank, is met de officier van justitie, van oordeel dat dit verweer verworpen moet worden, nu artikel 9, eerste lid OLW ziet op de situatie waarin een strafvervolging in Nederland gaande is. Dat is niet het geval. Een beklag in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering maakt dit niet anders.”