ECLI:NL:RBDHA:2013:15520

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2013
Publicatiedatum
18 november 2013
Zaaknummer
AWB 13-5610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen hoogte leges en ingangsdatum verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Egyptische nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn verleende verblijfsvergunning en tegen de hoogte van de leges die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) waren geheven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 17 augustus 2012 was ingediend, maar dat de leges pas op 10 september 2012 waren betaald. De staatssecretaris had de verblijfsvergunning verleend met ingang van de datum van betaling, wat eiser betwistte. Eiser stelde dat de vergunning met terugwerkende kracht vanaf de datum van aanvraag verleend diende te worden.

De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning terecht was vastgesteld op de datum van betaling, omdat de wet dit voorschrijft. Eiser had ook aangevoerd dat de leges in strijd waren met Europese richtlijnen, maar de rechtbank oordeelde dat de hoogte van de leges niet onredelijk was en dat er een wettelijke basis voor de heffing bestond. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de staatssecretaris in stand bleef. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/5610
[V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedag]2012, van Egyptische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “gezinshereniging bij ouder(s) [naam ouder]” ingewilligd en deze verblijfsvergunning verleend met ingang van 10 september 2012, geldig tot 8 oktober 2013.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de verleende vergunning en tegen het bedrag van € 250,- aan leges dat ten behoeve van de behandeling van de aanvraag door verweerder is geheven.
Verweerder heeft bij besluit van 31 januari 2013 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard, bepaald dat aan eiser een bedrag van € 25,85 aan (teveel betaalde) leges zal worden terugbetaald en het primaire besluit in zoverre herroepen. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 27 februari 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2013. Partijen zijn ter zitting vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Op 17 augustus 2012 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend, met als doel verblijf bij zijn vader, [naam ouder] ([naam ouder1]) en moeder, [naam moeder] ([naam moeder1]). [naam ouder1] is houder van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel “voortgezet verblijf”, geldig tot 8 oktober 2013. Bij besluit van 10 mei 2010 heeft verweerder aan [naam moeder1] een machtiging tot voorlopig verblijf verleend in het kader van gezinsvorming bij [naam ouder1].
1.3. Eveneens op 17 augustus 2012 heeft eiser telefonisch een afspraak gemaakt om op 10 september 2012 te verschijnen bij het loket van de IND. Daar heeft eiser het bedrag van
€ 250,- aan leges voldaan.
1.4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard en bepaald dat van het betaalde legesbedrag van € 250 een bedrag van € 25,85 (€ 25,- in verband teveel geheven leges en € 0,85 vergoeding van wettelijke rente) wordt gerestitueerd. Verweerder heeft voorts gesteld dat de verleende vergunning niet met ingang van een eerdere datum verleend wordt nu eiser op 10 september 2012 de leges heeft voldaan. Gelet op artikel 26 van de Vw 2000 is de vergunning dan ook terecht met ingang van die datum verleend.
1.5. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de verblijfsvergunning verleend dient te worden met ingang van 17 augustus 2012. Het moment van betaling van de leges is gelet op de artikelen 26 van de Vw 2000, 3.13 en 3.16 tot en met 3.22 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 niet bepalend. Ook uit de beslispraktijk van verweerder blijkt dat verblijfsvergunningen worden verleend met ingang van de datum van de aanvraag en niet met ingang van de dag waarop aan het loket de leges zijn voldaan. Voorts heeft eiser zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat voor de onderhavige aanvraag geen leges verschuldigd zijn en subsidiair, dat niet is gemotiveerd hoe het thans vastgestelde bedrag van € 225,- tot stand is gekomen, zodat het bestreden besluit op dat punt lijdt aan een motiveringsgebrek.
Ten aanzien van de leges
2.1. Op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 is de vreemdeling, in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag.
2.2. Op grond van artikel 3.34, tweede lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de aanvraag, bedroegen de leges voor de aanvraag van eiser € 250,-.
2.3. Bij arrest van 26 april 2012 (C-508/10, Commissie/Nederland) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) geoordeeld dat de door verweerder gevraagde leges in strijd zijn met Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Richtlijn langdurig ingezetenen).
2.4. Bij uitspraak van 9 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY0145) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld dat de overwegingen van het Hof in voormeld arrest van 26 april 2012 van overeenkomstige toepassing zijn binnen de context van richtlijn 2003/86/EG van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn). De Afdeling heeft geconcludeerd dat een legesheffing van € 830,- voor een mvv-aanvraag in het kader van gezinshereniging het nuttig effect aan de Gezinsherenigingsrichtlijn ontneemt en in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
2.5. Naar aanleiding van voormelde uitspraak van de Afdeling heeft verweerder bij brief van 28 november 2012 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer laten weten dat het legesbedrag voor aanvragen in het kader van gezinshereniging met terugwerkende kracht tot 9 oktober 2012 wordt verlaagd naar € 225,- (Kamerstukken I, 2012–2013, 31 549, K).
2.6. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat er na voormeld arrest van het Hof en de uitspraak van de Afdeling in het geheel geen wettelijke basis meer aanwezig was om leges te heffen. Uit genoemde uitspraak van de Afdeling volgt volgens eiser dat de legesbepalingen uit het VV 2000 buiten toepassing hadden moeten blijven, net zoals de Afdeling in die uitspraak bepaalde dat de rechtbank de legesbepalingen uit de Regeling op de consulaire tarieven buiten toepassing had moeten laten.
2.7. De beroepsgrond slaagt niet, reeds nu gelet op het bepaalde in artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 er naar het oordeel van de rechtbank wel een grondslag bestond voor heffing van de leges.
2.8. Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat als leges geheven kunnen worden, deze niet hoger mogen zijn dan het bedrag dat verlangd wordt van eigen onderdanen en EU-burgers die gebruik maken van hun recht van vrij verkeer, voor het verkrijgen van soortgelijke documenten. Voor een verblijfsdocument waaruit blijkt dat een EU-burger duurzaam verblijfsrecht heeft in Nederland werd in 2012 een bedrag van € 40,- aan leges geheven en voor een nationale identiteitskaart € 40,05. Het nieuwe legesbedrag van € 225,- is in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat het meer dan tweederde hoger is dan die bedragen. Eiser verwijst ook naar de conclusie van de advocaat-generaal (A-G) Y. Bot van 19 januari 2012 in de zaak C-508/10, die van mening is dat langdurig ingezeten onderdanen van derde landen op vergelijkbare wijze moeten worden behandeld als burgers van de Unie, wanneer zij in vergelijkbare omstandigheden om de afgifte van soortgelijke documenten verzoeken.
2.9. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De rechtbank stelt vast dat het Hof in voormeld arrest wel heeft geoordeeld dat de oude legesbedragen in strijd zijn met Richtlijn 2003/109/EG, maar niet heeft vastgesteld bij welke bedragen de leges niet (meer) strijdig met deze richtlijn zijn. In het arrest wordt de redenering van de A-G door het Hof niet gevolgd. De A-G heeft zijn standpunt onderbouwd met een verwijzing naar het arrest van het Hof van 29 april 2010 (C-92/07, Commissie/Nederland), maar de rechtbank is van oordeel dat het in die zaak voorliggende geschil niet vergelijkbaar is met het onderhavige geschil. In die zaak had het Hof - kort gezegd - te oordelen over de vraag of de van Turkse onderdanen te heffen leges in strijd zijn met de standstill-bepalingen van de tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije gesloten Associatieovereenkomst, het Aanvullend protocol en het Besluit 1/80. De A-G erkent de verschillen met de onderhavige kwestie overigens ook uitdrukkelijk in punt 51 van zijn conclusie, maar is desondanks van mening dat de zaken vergelijkbaar zijn. De rechtbank deelt die mening niet. Weliswaar wordt ook in het arrest van 29 april 2010 getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, maar gelet op het verschillende toetsingskader is die toetsing naar het oordeel van de rechtbank niet van overeenkomstige toepassing op de onderhavige zaak.
2.10. Voorts faalt ook het betoog dat, nu het Hof een bedrag van € 201,- onevenredig hoog acht, dat zeker ook geldt voor een bedrag van € 225,-. De rechtbank overweegt dat de uitspraak van het Hof ziet op de Richtlijn langdurig ingezetenen en niet op de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat de Afdeling in voormelde uitspraak heeft geoordeeld dat de overwegingen van het Hof in het arrest van 26 april 2012 van overeenkomstige toepassing zijn binnen de context van de Gezinsherenigingsrichtlijn, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat er helemaal geen verschil mag zijn in de hoogte van legesbedragen voor verblijfsaanvragen van de verschillende begunstigden van beide richtlijnen, nu deze richtlijnen andere toetsingskaders kennen en dit gevolgen zal kunnen hebben voor de omvang van de in het kader van de besluitvorming te verrichten onderzoeken.
2.11. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder het nieuwe legesbedrag van € 225,- onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft gesteld dat bij de vaststelling van het nieuwe legesbedrag acht is geslagen op legesbedragen die in andere lidstaten worden geheven. Hij heeft echter niet inzichtelijk gemaakt op basis van welke legesbedragen van welke EU-lidstaten gekomen is tot het bedrag van € 225,-. Bij de legesbedragen die in andere lidstaten worden geheven en die bij de vaststelling van het bedrag zijn betrokken, kunnen bovendien bedragen zitten die ook onevenredig hoog zijn en daarom in strijd zijn met voormelde richtlijnen. Verweerder dient te motiveren waarom een hoger legesbedrag dan het tarief voor de nationale identiteitskaart is gerechtvaardigd.
2.12. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet tot de conclusie kan leiden dat het legesbedrag van € 225,- in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het standpunt richt zich immers op de motivering van het bedrag en niet op de vraag of dat bedrag een belemmering vormt voor de uitoefening van de bij de richtlijn toegekende rechten, zoals het Hof onder nummers 69 en 79 van voormeld arrest van 26 april 2012 heeft overwogen. Verweerder beschikt daarbij over een ruime beoordelingsvrijheid om het bedrag van de leges te bepalen, zolang dat bedrag geen belemmering vormt voor de uitoefening van de bij de richtlijn toegekende rechten.
2.13. Eisers argumenten waarom het legesbedrag van € 225,- in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn zou zijn, slagen dan ook niet. De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding om dit bedrag in strijd met deze richtlijn te achten. Verweerder heeft het legesbedrag naar aanleiding van genoemd arrest van het Hof en uitspraak van de Afdeling aanzienlijk verlaagd. Voor het oordeel dat dit nieuwe legesbedrag een belemmering vormt voor het verkrijgen van de door die richtlijn toegekende rechten tot verblijf, ziet de rechtbank geen aanleiding. De beroepsgronden ten aanzien van de hoogte van de leges kunnen dan ook niet slagen.
Ten aanzien van de ingangsdatum
3.1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de betaling van leges een procedureel voorschrift inzake het in behandeling nemen van een aanvraag is en geen inhoudelijke voorwaarde als bedoeld in artikel 26 van de Vw 2000. Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat zijn verblijfsrecht is gebaseerd op artikel 14 van de Vw 2000 en dat de juridische basis voor verlening is gelegen in artikel 3.13 van het Vb 2000. Artikel 3.13 bepaalt dat een verblijfsvergunning wordt verleend, indien aan de voorwaarden van de artikelen 3.16 tot en met 3.22 van het Vb 2000 wordt voldaan. Geen van die artikelen bevat een bepaling over leges als voorwaarde voor verlening van de verblijfsvergunning. Op 17 augustus 2012 voldeed eiser aan alle voorwaarden als bedoeld in artikel 26 van de Vw 2000, zodat de vergunning met ingang van die datum verleend diende te worden.
3.2. Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
3.3. In paragraaf B1/9 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 (zoals deze ten tijde van het bestreden besluit luidde en voor zover hier van belang) is bepaald dat als hoofdregel geldt dat de aanvraag door de vreemdeling in persoon bij de IND wordt ingediend. De ambtenaar van de IND tekent op het aanvraagformulier aan op welke datum de aanvraag door hem is ontvangen.
3.4. Vast staat dat eiser op 10 september 2012 voor het eerst bij de IND is verschenen in verband met de onderhavige aanvraag. Gelet op het bepaalde in de Vc 2000 is de rechtbank van oordeel dat met het verschijnen bij de IND de aanvraag (volledig) tot stand is gekomen en dat op dat moment de aanvraag door verweerder is ontvangen. Nu in artikel 26 van de Vw 2000 is bepaald dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning niet gelegen kan zijn voor de dag waarop de aanvraag is ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ingangsdatum van de verblijfsvergunning terecht op 10 september 2012 heeft bepaald.
3.5. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder ter zitting aangegeven dat gebleken is dat in het verleden verschillend met dit soort situaties werd omgegaan. Inmiddels geldt als vaste werkwijze dat de ingangsdatum voor schriftelijke aanvragen de datum van het loketbezoek en betaling van de leges is (indien eveneens aan de overige voorwaarden is voldaan). De rechtbank overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt, dat een bestuursorgaan in een eenmaal gemaakte fout moet volharden. Nu uit het voorgaande volgt dat wijze waarop verweerder thans – zoals ook in de situatie van eiser – de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vaststelt in lijn is met het bepaalde in artikel 26 van de Vw 2000, hoefde verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet te honoreren.
3.6. De beroepsgronden kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M. de Buur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:MS/EB
Coll.:
D:B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.