ECLI:NL:RBDHA:2013:15143

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/14095
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van ongewenstverklaring in een inreisverbod voor tien jaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2013 uitspraak gedaan over de omzetting van een ongewenstverklaring in een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser, een Surinaamse man, was in 2001 Nederland binnengekomen en was in 2002 veroordeeld tot twaalf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor opiumdelicten. Op 26 februari 2007 werd hij ongewenst verklaard, wat in wezen overeenkomt met een inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, als verweerder, de juiste procedure had gevolgd, maar dat hij eiser niet had gewezen op zijn recht om te kiezen voor een mondelinge of schriftelijke uiteenzetting. Ondanks dit verzuim oordeelde de rechtbank dat eiser niet benadeeld was, omdat hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt schriftelijk naar voren te brengen.

De rechtbank overwoog verder dat de maximale duur van het inreisverbod tien jaar bedraagt indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid. Eiser had in het verleden een veroordeling voor een opiumdelict, wat volgens de rechtbank voldoende grond vormde voor de conclusie dat hij een ernstige bedreiging vormde. Eiser voerde aan dat hij sinds zijn veroordeling geen nieuwe strafbare feiten had begaan en dat het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het inreisverbod in zijn voordeel moest worden meegewogen. De rechtbank verwierp deze argumenten, aangezien de ongewenstverklaring al in 2007 was opgelegd en eiser sindsdien illegaal in Nederland verbleef.

Daarnaast werd de inmenging in het gezinsleven van eiser met zijn echtgenote en kind gerechtvaardigd geacht, omdat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet onterecht had geoordeeld dat de belangenafweging niet in het voordeel van eiser uitviel. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/14095

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 november 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.W.M. van de Wouw),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover nu van belang, tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Eiser heeft bij brief van 1 juli 2013 naar voren gebracht dat zijn gemachtigde nog geen compleet dossier had ontvangen. De gemachtigde van eiser heeft het dossier in de loop van de procedure in rechte ontvangen. Eiser heeft de gronden van het beroep ter zitting aangevuld. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser daarmee voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt in beroep naar voren te brengen.
2.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij is op
21 november 2001 Nederland binnengekomen. Eiser is in 1999 gehuwd met [echtgenote], van Nederlandse nationaliteit. Uit dit huwelijk is op 8 maart 2002 een kind geboren, genaamd [kind 1], eveneens van Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Bij besluit van 26 februari 2007 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 30 december 2008 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juni 2009 is het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
2.3.
Eiser heeft een aanvraag ingediend tot het opheffen van de ongewenstverklaring.
Bij brief van 22 oktober 2012 heeft verweerder aan eiser een voornemen kenbaar gemaakt om de ongewenstverklaring op te heffen en om tegen eiser, op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 met toepassing van artikel 66a, zevende lid, onder c, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), een inreisverbod uit te vaardigen voor de duur van tien jaar. Daarbij is eiser in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het voornemen een inreisverbod uit te vaardigen. Naar aanleiding van dit voornemen heeft eiser een zienswijze ingediend.
3.
Deze zaak gaat over de omzetting van de ongewenstverklaring van eiser in een inreisverbod voor tien jaar. Verweerder heeft een inreisverbod voor tien jaar opgelegd, met name omdat eiser onherroepelijk is veroordeeld naar aanleiding van een opiumdelict. Op grond hiervan vormt hij volgens verweerder een ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Het beroep van eiser strekt tot vernietiging van het inreisverbod.
4.
Eiser voert aan dat verweerder verplicht was hem te horen voordat het inreisverbod werd opgelegd. Verweerder stelt hier tegenover dat hij eiser de gelegenheid heeft gegeven om te reageren op het voornemen een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen. Volgens eiser was dit niet voldoende en had verweerder hem na de indiening van zijn zienswijze moeten horen.
5.
Ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 11 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) moest verweerder eiser in de gelegenheid stellen om individuele omstandigheden aan te voeren die aanleiding kunnen vormen voor verkorting van de duur van het reisverbod. Verweerder heeft bij brief van 22 oktober 2012 aan deze verplichting voldaan. Daarbij heeft verweerder eiser echter alleen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren. Verweerder heeft verzuimd eiser te wijzen op het hem ingevolge artikel 4:9 van de Awb toekomende recht om te kiezen voor een mondelinge of een schriftelijke uiteenzetting. De rechtbank acht echter aannemelijk dat eiser niet is benadeeld door dit verzuim. Eiser heeft een schriftelijke zienswijze ingediend. Daarin heeft hij voldoende kunnen reageren op de gegevens over feiten en belangen die verweerder ten grondslag wilde leggen aan het inreisverbod. Ook heeft hij daarin zelf feiten en belangen naar voren kunnen brengen. De rechtbank laat het bestreden besluit daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand.
6.
Eiser voert aan dat sinds de pleegdatum/veroordeling meer dan tien jaar is verstreken. Hij vormt geen ernstige bedreiging voor de openbare orde, omdat hij in die periode niet strafrechtelijk is veroordeeld. Eiser stelt dat hij sinds 2002 met medeweten van verweerder in Nederland heeft verbleven, terwijl verweerder niets heeft ondernomen. Gelet op het tijdsverloop had verweerder volgens eiser moeten afzien van een inreisverbod of de duur van het inreisverbod moeten beperken tot vijf jaar.
7.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vb 2000, bedraagt de maximale duur van het inreisverbod tien jaren indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid. Die bedreiging kan onder meer blijken uit een veroordeling naar aanleiding van, voor zover hier van belang, een opiumdelict. Uit een uittreksel van de Justitiële Informatiedienst van 24 februari 2007 blijkt dat eiser op 27 maart 2002 is veroordeeld tot twaalf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens winkeldiefstal en opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet, gepleegd over een periode van 1 november 2001 tot en met 7 december 2001. Gelet op het door eiser gepleegde opiumdelict, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen aannemen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid. De enkele omstandigheid dat eiser sinds zijn veroordeling geen nieuwe strafbare feiten heeft begaan, is niet voldoende voor een ander oordeel.
7.1. Eiser stelt ten onrechte dat verweerder niets heeft ondernomen sinds de veroordeling in 2002. Verweerder heeft eiser op 26 februari 2007 immers ongewenst verklaard. Een ongewenstverklaring komt naar doel en strekking grotendeels met een inreisverbod overeen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY8238). Bij de ongewenstverklaring is het tijdsverloop tussen de veroordeling en de ongewenstverklaring meegewogen. Gelet op het door eiser gepleegde opiumdelict en op het feit dat eiser zonder verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven, heeft verweerder destijds geen doorslaggevende betekenis toegekend aan het tijdsverloop tot 26 februari 2007. Deze afweging is door de rechtbank in haar uitspraak van 30 december 2008 (bevestigd door de Afdeling) niet onredelijk geacht. De rechtbank gaat daar ook in deze zaak van uit.
7.2. Sinds de ongewenstverklaring was het strafbaar voor eiser om in Nederland te blijven. Toch heeft eiser Nederland niet verlaten. Het tijdsverloop tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod weegt niet in het voordeel van eiser mee.
7.3. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in wat eiser over het tijdsverloop en het ontbreken van recidive heeft aangevoerd, geen aanleiding hoeven te zien geen inreisverbod uit te vaardigen of de duur ervan te bekorten. De beroepsgrond slaagt niet.
8.
Eiser voert aan dat sprake is van medische redenen om in Nederland te verblijven, nu hij aids heeft en daarvoor wordt behandeld. Volgens eiser had verweerder een nieuw advies aan het Bureau Medische Advisering (BMA) moeten vragen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de omstandigheid dat eiser aids heeft geen aanleiding vormt af te zien van het inreisverbod. Daarbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat uit een eerder ten aanzien van eiser uitgebrachte advies van het BMA van 8 februari 2008 blijkt dat eiser hiervoor ook in Suriname behandeld kan worden. Eiser heeft niet aangevoerd dat sprake zou zijn van een wijziging in zijn medische situatie of dat hij niet Suriname behandeld zou kunnen worden. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om opnieuw een advies aan het BMA te vragen. De beroepsgrond slaagt niet.
9.
Eiser voert verder aan dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote en kind, alsmede van inmenging in dat familie- of gezinsleven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, op basis van het vermelde in het bestreden besluit, op het standpunt heeft mogen stellen dat deze inmenging gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
Hierbij heeft verweerder terecht als uitgangspunt genomen de beoordeling van eisers beroep op voormelde bepaling in de procedure betreffende zijn ongewenstverklaring. In de betreffende uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met voormelde bepaling. Dit is bevestigd door de Afdeling.
In het kader van artikel 8 van het EVRM moet een “fair balance” worden gevonden tussen de belangen van eiser en zijn echtgenote en kind enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse staat anderzijds. Gelet op wat eiser aanvoert, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze belangenafweging (nog altijd) niet in het voordeel van eiser uitvalt. Daarbij heeft verweerder mogen meewegen dat eiser ten opzichte van de eerdere procedure geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die de belangenafweging alsnog in zijn voordeel doet uitvallen. In dit verband heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat, voor zover sprake is van gewijzigde omstandigheden, deze voortvloeien uit tijdsverloop en uit het feit dat eiser in weerwil van zijn ongewenstverklaring Nederland niet heeft verlaten. De gevolgen van zijn illegale verblijf in Nederland dienen in overwegende mate voor zijn rekening te komen. Hierbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat nog steeds geldt dat voortzetting van het gezinsleven in Suriname mogelijk is. Van een objectieve belemmering het gezinsleven daar voort te zetten niet is gebleken. Evenmin is gebleken dat de dochter van eisers echtgenote, genaamd [kind 2], zich in Nederland niet staande kan houden, nu dit, gezien haar leeftijd (23 jaar), van haar kan worden verwacht. Desgewenst zou zij ook kunnen meegaan naar Suriname. Verder heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat het kind van eiser weliswaar in Nederland naar school gaat en inmiddels in de Nederlandse samenleving is geworteld, maar dat de schoolgang in Suriname voortgezet kan worden en dat Suriname een Nederlandstalig land is.
11.
Het beroep van eiser op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het Hof) van 16 april 2013 in de zaak Udeh tegen Zwitserland (nr. 12020/09; JV 2013/246) slaagt niet, alleen al omdat eisers situatie niet vergelijkbaar is met de situatie van de betrokkene in die zaak. Anders dan in de zaak waar de uitspraak van het Hof betrekking op had, heeft eiser nimmer verblijf (in Nederland) gehad op basis van een verblijfsvergunning.
12.
De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder alle van belang zijnde criteria daadwerkelijk betrokken heeft bij de beoordeling of sprake is van ongeoorloofde inmenging in het gezinsleven. Daartoe wijst de rechtbank op de overwegingen op pagina 4 en 5 van het bestreden besluit en op wat hiervoor is overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle door eiser naar voren gebrachte relevante omstandigheden, in het licht van de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria, in aanmerking genomen. Verweerder heeft de belangen van het kind van eiser kenbaar bij de besluitvorming betrokken en heeft zich hier in het bestreden besluit voldoende rekenschap van gegeven.
13.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzitter, en mr. J.Y van de Kraats en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.