In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de verblijfsvergunning van een Turkse onderdaan, eiser, en de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van deze vergunning. Eiser had een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) verkregen, maar zijn partner was haar baan verloren en had dit niet gemeld. Eiser stelde dat hij vrijgesteld was van het middelenvereiste vanwege een ongeboren kind. De rechtbank overwoog dat de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek betrekking hebben op burgerlijke rechten en niet op verblijfsrechten. Bovendien viel een ongeboren kind niet onder het beleidsbegrip van 'een kind beneden de leeftijd van vijf jaar', zoals door verweerder gedefinieerd.
De rechtbank constateerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning was gebaseerd op het verstrekken van onjuiste gegevens door eiser. De rechtbank oordeelde dat eiser en zijn partner ten tijde van de aanvraag van de verblijfsvergunning geen werkzaamheden verrichtten en daarom niet onder de werking van Besluit 1/80 vielen, dat betrekking heeft op Turkse werknemers en hun gezinsleden. De rechtbank verwierp ook het beroep op het Europees Hof van Justitie, omdat de situatie van eiser niet vergelijkbaar was met die van de gezinsleden van Unieburgers.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken en de verlenging van de vergunning af te wijzen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.