ECLI:NL:RBDHA:2013:14865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
AWB 12/38059
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van Turkse onderdaan en de toepassing van Unierecht en belangen van een ongeboren kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de verblijfsvergunning van een Turkse onderdaan, eiser, en de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van deze vergunning. Eiser had een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) verkregen, maar zijn partner was haar baan verloren en had dit niet gemeld. Eiser stelde dat hij vrijgesteld was van het middelenvereiste vanwege een ongeboren kind. De rechtbank overwoog dat de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek betrekking hebben op burgerlijke rechten en niet op verblijfsrechten. Bovendien viel een ongeboren kind niet onder het beleidsbegrip van 'een kind beneden de leeftijd van vijf jaar', zoals door verweerder gedefinieerd.

De rechtbank constateerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning was gebaseerd op het verstrekken van onjuiste gegevens door eiser. De rechtbank oordeelde dat eiser en zijn partner ten tijde van de aanvraag van de verblijfsvergunning geen werkzaamheden verrichtten en daarom niet onder de werking van Besluit 1/80 vielen, dat betrekking heeft op Turkse werknemers en hun gezinsleden. De rechtbank verwierp ook het beroep op het Europees Hof van Justitie, omdat de situatie van eiser niet vergelijkbaar was met die van de gezinsleden van Unieburgers.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken en de verlenging van de vergunning af te wijzen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/38059

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1984], van Turkse nationaliteit, eiser,

(gemachtigde: mr. W. Frouws)
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken per 2 augustus 2011 en de aanvraag om verlenging van deze vergunning afgewezen.
Bij besluit van 22 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Namens eiser is op 27 april 2011 een adviesaanvraag ingediend voor verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), waarop positief is beslist. Op 2 augustus 2011 is een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend, welke is ingewilligd. Op 17 april 2012 is een aanvraag tot verlenging van deze vergunning ingediend.
3.
Het bestreden besluit gaat over de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van deze verblijfsvergunning.
4.
Eiser heeft in beroep verwezen naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd en aangevoerd dat de standstillbepaling in artikel 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije van 19 september 1980 (Besluit 1/80) ook van toepassing is op de eerste toelating van Turkse werknemers. Artikel 13 van Besluit 1/80 verbiedt derhalve nieuwe beperkingen met betrekking tot de eerste toelating van de gezinsleden van Turkse werknemers. Eiser beroept zich hierbij op de uitspraken van het Europees Hof van Justitie van 29 april 2010, C-92/07, en van 6 december 2012, nummers C-356/11 en C-357/11.
5.
Artikel 6 van Besluit 1/80 luidt:
1.
Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij
dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten
van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde
beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan
onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;
- na vier jaar legale arbeid in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te
zijner keuze.
2.
Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of
kortdurende ziekten worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van
onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten,
alsmeden perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met
tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit
hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
3.
De wijze van toepassing van leden 1 en 2 wordt geregeld in de nationale voorschriften.
6.
Artikel 7 van Besluit 1/80 luidt:
Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- hebben het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste 3 jaar aldaar legaal wonen;
- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen.
Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid,
kunnen, ongeacht hoe zij in de betreffende Lid-Staat wonen, in die Lid-Staat op ieder
arbeidsaanbod reageren op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken Lid-Staat heeft gewerkt.
7.
Ingevolge artikel 13 van Besluit nr. 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
8.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning heeft ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens en dat eiser niet heeft bestreden dat bij de aanvraag van de verblijfsvergunning onjuiste gegevens zijn verstrekt.
9.
Ingevolge artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een verblijfsvergunning worden ingetrokken als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. In dit geschil dient de rechtbank allereerst te beoordelen of de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning zou zijn ingewilligd als de juiste gegevens bekend waren. Bepalend hierbij is de periode die is gelegen tussen de aanvraag van de verblijfsvergunning en de beslissing op die aanvraag. Later opgekomen feiten en omstandigheden kunnen hierin geen rol spelen.
10.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de partner van eiser op 2 augustus 2011, het moment van de aanvraag van de verblijfsvergunning, geen werkzaamheden verrichtte omdat zij op 15 april 2011 is vertrokken bij haar toenmalige werkgever en daarna geen betaalde arbeid meer heeft verricht. Op het aanvraagformulier voor verlening van de verblijfsvergunning is aangekruist dat er sinds de afgifte van de mvv geen sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden die gevolgen hebben voor het verblijfsrecht. Deze mvv is aangevraagd op 7 maart 2011. Eiser heeft ter zitting gewezen op artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat het kind, waarvan een vrouw zwanger is, als reeds geboren wordt aangemerkt zo dikwijls als zijn belang dit vordert, en het ten tijde van de aanvraag van de verblijfsvergunning geldende beleid van verweerder dat personen die de zorg hebben voor een kind beneden de leeftijd van vijf jaar, vrijgesteld worden van het middelenvereiste.
11.
Niet in geschil is dat de partner van eiser ten tijde van de aanvraag van de verblijfsvergunning zwanger was en dat het kind van eiser is geboren op [2012].
12.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat voldaan is aan de voorwaarden waarop verweerder een verleende verblijfsvergunning mag intrekken. Over de vraag of verweerder wat het middelenvereiste betreft rekening had moeten houden met het ongeboren kind overweegt de rechtbank dat bepalingen in het Burgerlijk Wetboek zien op de vaststelling van burgerlijke rechten, niet op verblijfsrechten. Verder valt een ongeboren kind niet onder het door verweerder in zijn –niet onredelijke– beleidsbegrip van ‘een kind beneden de leeftijd van vijf jaar’. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het beantwoorden van de vraag of de partner van eiser aan het middelenvereiste voldeed, geen rekening heeft hoeven te houden met het ongeboren kind van eiser en zijn partner.
13.
Gelet hierop heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser mogen intrekken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens bij de aanvraag van die verblijfsvergunning.
14.
Vervolgens dient te worden onderzocht of verweerder desalniettemin het intrekken van de aan eiser verleende verblijfsvergunning achterwege had moeten laten omdat hij op een andere grond aanspraak zou hebben kunnen maken op een verblijfsvergunning. Eiser heeft zich hiertoe beroepen op de artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80, artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op artikel 24 van het Handvest van de Europese Unie (Handvest).
15.
Niet in geschil is dat eiser, noch zijn partner op het moment van de aanvraag van de verblijfsvergunning in Nederland werkzaam was. Voorts is niet in geschil dat eiser, zijn partner of hun kind niet de Nederlandse nationaliteit, of de nationaliteit van één van de lidstaten van de Europese Unie bezitten.
16.
De rechtbank is van oordeel dat de bepalingen van Besluit 1/80, waarop eiser zich beroept, zien op werknemers en partners van werknemers. Niet in geschil is dat eiser noch zijn partner ten tijde van de aanvraag werkzaamheden verrichtten. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat zij niet onder de werking van Besluit 1/80 vielen. Voor het beroep dat eiser heeft gedaan op het arrest van het Europees Hof van Justitie van 29 april 2010, C-92/07 verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN9208, en van 6 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1166. Hierin is – voor zover hier van belang – bepaald dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 onder meer betrekking heeft op Turkse staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van het door de bevoegde autoriteiten verleende recht om arbeid te verrichten, maar bijvoorbeeld nog geen jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever hebben verricht of die nog geen gebruik hebben gemaakt van dat recht om arbeid te verrichten, maar daartoe voornemens zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in deze situatie geen sprake, nu niet is gesteld of gebleken dat eiser of zijn partner ten tijde van het bestreden besluit werkzoekend waren. Dat de partner van eiser voor haar ontslag vier jaar heeft gewerkt, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
17.
Over het beroep op de uitspraak van het Europees Hof van Justitie van 6 december 2012, nummers C-356/11 en C-357/11C-356/11 en 357/11, overweegt de rechtbank dat deze uitspraak een situatie betreft van twee derdelandse ouders van een Unieburger en het effectief genot van Unierechten, en over het betrekken van de belangen van een kind bij de beslissing zodat geen afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van de richtlijn voor de betrokkenen, en dan met name het kind, en los van het eisen van bewijs van stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten. De rechtbank is van oordeel dat ook deze situatie niet ziet op de situatie van eiser, omdat hier geen sprake is van gezinsleden met de nationaliteit van een Lidstaat van de Europese Unie. Voor de stelling dat vreemdelingen met de Turkse nationaliteit dienen te worden gelijkgesteld met Unieburgers, dan wel dat het Unierecht Besluit 1/80 omvat, ziet de rechtbank, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, geen grond. Het met dit arrest onderbouwde beroep op artikel 24, derde lid van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie slaagt niet.
18.
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 3 en 9 van het Internationaal verdrag tot bescherming van de rechten van het kind, maar gelet op de toetsingsperiode als genoemd in rechtsoverweging 9 en het feit dat het kind toen nog niet geboren was, komt de rechtbank aan de beoordeling hiervan niet toe.
19.
Ter zitting heeft eiser voorts aangevoerd dat hij in bezwaar gehoord had moeten worden. Deze stelling wordt door de rechtbank niet gevolgd, omdat uit de inhoud van het bezwaarschrift niet kon worden afgeleid dat de partner van eiser of eiser zelf werkzaamheden verrichtte. Evenmin bleek uit de inhoud van het bezwaar van andere redenen waarom verweerder niet heeft kunnen afzien van het horen van eiser. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb mocht afzien van het horen van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
20.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken en de verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning af te wijzen.
21.
Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
22.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. den Haan, voorzitter, en mr. M.P. Glerum en
mr. H. Gorter in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.