201000483/1/V3.
Datum uitspraak: 27 september 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) van 15 december 2009 in zaak nr. 09/1059 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 7 januari 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2009, verzonden op 23 december 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
2.1.1. De vreemdeling is bij besluit van 14 juli 2005 krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ongewenst verklaard.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 200900548/1/V2; www.raadvanstate.nl) is het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt, dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Bij de beoordeling van een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan heeft hij, zolang hij ongewenst is verklaard, derhalve geen belang. Nu het door de vreemdeling ingestelde beroep ook is gericht tegen het besluit van 7 januari 2009, voor zover daarbij het bezwaar tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond is verklaard, had de vreemdeling derhalve geen belang bij dat beroep. Gelet hierop heeft hij evenmin belang bij het door hem ingestelde hoger beroep.
2.2. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
2.2.1. Ingevolge artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80) mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Ingevolge artikel 16 is die bepaling met ingang van 1 december 1980 van toepassing.
2.2.2. De vreemdeling is op 30 april 2004 met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf Nederland binnengekomen. De rechtbank heeft op grond van de verklaringen van de vreemdeling aangenomen dat hij op of omstreeks 13 mei 2004 strafrechtelijk is aangehouden en gedetineerd.
Bij besluit van 15 oktober 2004 is de vreemdeling met ingang van 23 juli 2004 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenote verleend met een geldigheidsduur tot 23 juli 2005.
Bij vonnis van 16 februari 2005 is de vreemdeling door de meervoudige strafkamer van de rechtbank 's-Gravenhage veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren. Bij arrest van 9 maart 2007 heeft het Gerechthof te 's-Gravenhage dat vonnis vernietigd en de vreemdeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en tien maanden. Bij arrest van de Hoge Raad van 2 december 2008, voor zover thans van belang, is deze gevangenisstraf verminderd tot drie jaren en acht maanden.
2.2.3. Op grond van deze feiten heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, onder verwijzing naar de punten 90, 91 en 117, derde streepje, van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 21 oktober 2003, C-317/01 en C-369/01, Abatay e.a. (hierna: het arrest Abatay; www.curia.europa.eu), overwogen dat een legaal verblijf van één jaar, gedurende welke de vreemdeling in detentie verbleef, in samenhang met het feit dat niet is gebleken dat de vreemdeling tijdens dit jaar pogingen heeft ondernomen om een plaats op de legale arbeidsmarkt van Nederland te verwerven, onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat de vreemdeling hier niet alleen legaal maar ook lang genoeg in Nederland heeft verbleven om geleidelijk te kunnen inburgeren. Daarom valt de vreemdeling niet onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 en kan hij zich daarop niet beroepen.
2.2.4. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte aldus met verwijzing naar genoemd arrest van het Hof heeft overwogen. De vreemdeling voert daartoe aan dat hij onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 valt, omdat uit de op de zaak betrekking hebbende stukken niet alleen volgt dat hij op 23 juli 2004 in persoon de aanvraag heeft ingediend op grond waarvan hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend, maar ook dat hij hangende de beslissing op het door hem op 27 juli 2005 ingediende bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2005 rechtmatig verblijf heeft gehad.
2.2.5. De klacht van de vreemdeling is terecht voorgedragen.
Het door de rechtbank aangehaalde arrest heeft blijkens punt 89 betrekking op de situatie van Turkse vrachtwagenchauffeurs in het internationale goederenvervoer die slechts heel kort op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie aanwezig zijn om alleen goederen af te leveren of in te laden en die na elke verrichting naar Turkije terugkeren, waar zij met hun gezin wonen en waar de onderneming waarbij zij in dienst zijn en door welke zij worden betaald, is gevestigd.
Het Hof heeft naar aanleiding van die situatie, ter afbakening van de toepasselijkheid van artikel 13 van besluit nr. 1/80 (werknemers) en – het in betekenis identieke – artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst van 23 november 1970 (zelfstandigen), zakelijk weergegeven, overwogen dat voormeld artikel 13, gelet op de opzet en het doel van besluit nr. 1/80 en gelezen in de context van alle bepalingen van dat besluit, in deze situatie toepassing mist, omdat deze Turkse onderdanen niet lang genoeg aanwezig zijn om in bedoelde lidstaat geleidelijk te kunnen inburgeren.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de situatie van Turkse vrachtwagenchauffeurs in het internationale goederenvervoer niet vergelijkbaar is met de situatie van de vreemdeling, zodat de overweging van het Hof, als hiervoor weergegeven, in dit geval niet van toepassing is.
De rechtbank heeft daarom deze overweging ten onrechte aan haar oordeel dat de vreemdeling niet onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 valt ten grondslag gelegd.
2.2.6. De grief kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe is het volgende redengevend.
Zoals de Afdeling eerder, onder verwijzing naar het arrest van 17 september 2009, C-242/06, Sahin, punten 50 en 51 (www.curia.europa.nl), en het arrest Abatay, punten 75 tot en met 84, heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2010 in zaak nr. 200806533/1/V3; www.raadvanstate.nl), heeft artikel 13 van besluit nr. 1/80 onder meer betrekking op Turkse staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van het door de bevoegde autoriteiten verleende recht om arbeid te verrichten, maar bijvoorbeeld nog geen jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever hebben verricht of die nog geen gebruik hebben gemaakt van dat recht om arbeid te verrichten, maar daartoe voornemens zijn (vergelijk ook het arrest van 29 april 2010, C-92/07, Europese Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden, punt 49 (www.curia.europa.eu)).
2.2.7. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling nimmer arbeid heeft verricht en blijkt ook dat hij daartoe niet voornemens is geweest. Onder deze omstandigheden is de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht tot de conclusie gekomen dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 niet op de vreemdeling van toepassing is.
2.3. Hetgeen de vreemdeling in grief 2 heeft aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 december 2009 in zaak nr. 09/1059, voor zover daarbij het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond is verklaard, niet ontvankelijk;
II. bevestigt die uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2010
347-562.
Verzonden: 27 september 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,