In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de asielaanvraag van een Russische verzoekster, die samen met haar drie minderjarige kinderen asiel heeft aangevraagd in Nederland. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen op grond van de Dublinverordening, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster op 3 oktober 2013 haar aanvraag om een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. De Poolse autoriteiten hebben op 24 juli 2013 schriftelijk bevestigd dat zij akkoord gaan met de terugname van de verzoekster, die eerder in Polen een asielaanvraag had ingediend. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verzoekster niet heeft aangetoond dat Nederland verantwoordelijk zou moeten zijn voor haar asielaanvraag, ondanks haar argumenten over de zorg voor haar kinderen en de situatie van haar tante in Nederland.
De voorzieningenrechter heeft verder geoordeeld dat de verzoekster niet heeft kunnen aantonen dat Polen zijn internationale verplichtingen niet nakomt, en dat de stellingen van de verzoekster over de gebrekkige opvang en medische voorzieningen in Polen niet voldoende zijn om van het interstatelijk vertrouwensbeginsel af te wijken. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.