ECLI:NL:RBDHA:2013:11917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
17 september 2013
Zaaknummer
13/17306 en 13/17305
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van asielzoeker naar Polen en rechtsbescherming tegen refoulement

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 september 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. De verzoeker, een Iraakse asielzoeker, had op 25 juni 2013 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 3 juli 2013 was afgewezen op grond van de verantwoordelijkheid van Polen voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting naar Polen te voorkomen totdat er een beslissing op het beroep zou zijn genomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet in Nederland kan blijven tijdens de behandeling van zijn beroep en dat de Poolse wetgeving niet volledig uitsluit dat een asielzoeker kan worden uitgezet voordat er een rechterlijk oordeel is gegeven. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker over de rechtsbescherming in Polen en de mogelijkheid van indirect refoulement beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er geen voldoende bewijs was dat het Poolse rechtssysteem onvoldoende rechtsbescherming biedt tegen refoulement.

De voorzieningenrechter heeft de aanvraag om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, omdat het beroep geen redelijke kans van slagen had. De rechtbank oordeelde dat verzoeker niet had aangetoond dat zijn medische situatie of andere bijzondere omstandigheden een overdracht aan Polen in de weg stonden. De uitspraak benadrukt de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/17306 (voorlopige voorziening)
Awb 13/17305 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer [IND-nummer], verzoeker,
gemachtigde mr. W. de Kleine, advocaat te Emmen;
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst), te Den Haag,
mr. H.R. Nobel, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
13/17305

1.Procesverloop

Op 25 juni 2013 heeft verzoeker een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 3 juli 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 4 juli 2013 is daartegen beroep ingesteld. Verzoeker mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 4 juli 2013 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist.
Het verzoek is voorzien van gronden bij brief van 19 juli 2013.
Het verzoek is ter zitting van 6 augustus 2013 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. J. Eliya, kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nader te reageren op de door verzoeker ingebrachte drie brieven en de door verzoeker naar voren gebrachte stelling dat het Poolse rechtssysteem onvoldoende bescherming biedt tegen refoulement. Verweerder heeft zijn reactie aan de rechtbank laten toekomen bij faxbrief van 9 augustus 2013. Verzoeker heeft daarop gereageerd bij faxbrief van 14 augustus 2013.
De behandeling van het verzoek is hervat op 27 augustus 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. J. Eliya. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

2.Overwegingen

2.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden.
2.2
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003).
2.3
Polen heeft op 27 juni 2013 het overnameverzoek op grond van artikel 9, vierde lid, Vo 343/2003 aanvaard.
2.4
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd dat Polen verantwoordelijk is voor de asielaanvraag. Verweerder heeft het visum niet over gelegd en geen informatie gegeven over de geldigheidduur daarvan; dat Polen de overname heeft geaccepteerd is in dat verband niet voldoende.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet. Uit het formulier Euvis blijkt dat op naam van verzoeker een verzoek om afgifte van een visum is ingediend op 7 mei 2013 onder nummer POL231080101080; in dat formulier wordt als Visa stickernummer vermeld POL002245711. Verzoeker heeft verklaard dat hij zijn vingerafdrukken ten behoeve van de visumaanvraag op de Poolse ambassade in Bagdad afgestaan. Polen is op grond van artikel 9, vierde lid, van de Vo 343/2003 akkoord gegaan met de overname. Onder deze omstandigheden is voldoende aannemelijk dat verzoeker bij de Poolse autoriteiten een visumaanvraag heeft ingediend en dat aan hem een visum is verstrekt. De enkele betwisting daarvan zonder dat met stukken te onderbouwen – bijvoorbeeld door het over leggen van een paspoort- is onvoldoende.
2.5
Verzoeker betoogt dat verweerder ten onrechte de overdracht aan de Poolse autoriteiten baseert op artikel 9, vierde lid van Vo 343/2003, omdat het visum verzoeker niet daadwerkelijk toegang heeft verschaft tot de lidstaat die het visum heeft verschaft (Polen). Hij verwijst in dat verband naar de uitspraak van van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 8 juli 2013 (Awb 13/9928).
Ook in dit betoog volgt de rechter verzoeker niet. Uit het bepaalde in artikel 9, vierde lid van de Vo 343/2003 blijkt niet de eis dat verzoeker zich met behulp van het visum toegang heeft verschaft tot de lidstaat die het visum heeft verschaft, maar - voor zover hier van belang - slechts dat hij zich daarmee toegang heeft verschaft tot het grondgebied van een lidstaat.
2.6
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat bij overdracht aan Polen sprake is van indirect refoulement. Verzoeker heeft verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 juni 2013 (Awb 13/11314) waarin is geoordeeld over het rapport “Migration is not a crime“. Verweerder heeft het standpunt in deze uitspraak niet weerlegd en heeft niet getoetst aan artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is in Polen geen sprake van de mogelijkheid tot het indienen van een effectief rechtsmiddel, in de zin van artikel 47 van het EU Handvest van de grondrechten. Verzoeker heeft verwezen naar een brief van 19 april 2012 van Piotr Stachanczyk, secretary of state in the Ministry of the Interior, een brief van van 9 januari 2013 van Andrzej Pilaszkiewicz, deputy commander in chief of the border guard, en een brief van 23 april 2013 van Jacek Chlebny, president van de Province Administrative Court (PAC) in Warschau.
2.6.1
Met betrekking tot de rapportage ‘Migration is not a crime’ van de Helsinki Foundation for Human Rights van 2013 heeft verweerder gewezen op de uitspraak van 1 augustus 2013 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (Awb 13/16486, Awb 13/16489, Awb 13/16484 en Awb 13/16488), waarin de voorzieningenrechter onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en deze nevenzittingsplaats van 20 juni 2013 (Awb 13/13945), heeft geoordeeld dat het rapport onvoldoende grond biedt om aan te nemen dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Hieraan voegt de voorzieningenrechter toe dat uit de rapportage ‘Migration is not a crime’ niet volgt dat Dublinclaimanten in het algemeen bij terugkeer naar Polen gedetineerd worden. Voorts blijkt niet dat de detentieomstandigheden zodanig zijn dat sprake is van strijd met de verdragsverplichtingen, in het bijzonder artikel 3 van het EVRM.
Tevens is verweerder ingegaan op de voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van van 18 juni 2013 (Awb 13/11314) waarin, naast de reeds genoemde rapportage ‘Migration is not a crime’, het Asylum information database, national country report, Poland (Aida)- rapport wordt genoemd. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat deze stukken onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat in het Aida- rapport slechts twee voorbeelden worden genoemd van asielzoekers die zijn uitgezet voordat een rechterlijke instantie heeft kunnen oordelen over het door hen ingediende verzoek een voorlopige voorziening te treffen hangende het door het ingediende (hoger) beroep. Voorts volgt uit het Aida- rapport dat Dublinclaimanten – evenals andere asielzoekers – in beroep kunnen gaan en aan hen juridische hulp wordt geboden door non-gouvernementele organisaties. De stelling van verzoekers dat in Polen onvoldoende rechtsbescherming wordt geboden, heeft verweerder daarom niet hoeven volgen. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken de brief van 8 mei 2013 van de minister van Veiligheid en Justitie waarin, is aangegeven dat uit de bekende rapporten niet kan worden opgemaakt dat asielzoekers structureel toegang tot de asielprocedure, opvang of medische zorg wordt onthouden.
2.6.2
Ten aanzien van de hiervoor genoemde brieven overweegt de rechter als volgt.
Niet in geschil is dat de Poolse wetgeving niet volledig uitsluit dat een asielzoeker kan worden uitgezet voordat een rechterlijk oordeel is kunnen worden gegeven over een door haar of hem ingediend beroep of gevraagde voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat vorig jaar 9000 eerste asielaanvragen in Polen zijn gedaan, en dat in dat jaar twee (gedocumenteerde) zaken bekend zijn van asielzoekers die uit Polen zijn verwijderd zonder rechterlijke toetsing. Niet is gebleken dat deze zaken vergelijkbaar zijn met de zaak van verzoeker nu in de ene zaak geen rechtsmiddel was aangewend tegen het verwijderbesluit en het in de andere zaak om een gedetineerde asielzoeker ging. Voorts blijkt uit de voornoemde brief van Jacek Chlebny dat verzoeken om opschorting van de uitzetting over het algemeen zonder onnodige vertraging worden behandeld. Wel kunnen, indien het verzoek om opschorting van de uitzetting (ruim) na het instellen van beroep wordt gedaan, rechterlijke tussenbeslissingen de procedure mogelijk vertragen. De gevolgen hiervan bevinden zich dan ook in de risicosfeer van de vreemdeling. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande niet blijkt dat het Poolse rechtssysteem onvoldoende rechtsbescherming biedt tegen refoulement.
2.6.2
Het persoonlijk relaas van verzoeker biedt evenmin indicaties voor het oordeel dat de Poolse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De enkele stelling daartoe, zonder deze stelling te onderbouwen met stukken die hem persoonlijk betreffen, bijvoorbeeld met betrekking tot zijn asielprocedure in Polen is daartoe onvoldoende.
Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Polen de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden.
2.7
Tot slot heeft verzoeker aangevoerd dat het bestreden besluit ongemotiveerd is ten aanzien van het standpunt dat geen sprake is van een bijzonder samenstel van factoren die aanleiding moeten geven de asielaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de Vo 343/2003 in behandeling te te nemen.
In paragraaf C2/5.1 (voorheen: C3/2.3.6.3) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is neergelegd in welke gevallen verweerder gebruik maakt van de discretionaire bevoegdheid, voortvloeiend uit artikel 3, tweede lid, jo 15 Vo 343/2003, om een asielverzoek onverplicht aan zich te trekken.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de in Nederland verblijvende (schoon)familieleden niet worden aangemerkt als ‘gezinsleden’ als gedefinieerd in artikel 2, onder i, Vo 343/2003. Het beroep op artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15, eerste lid, Vo 343/2003 faalt daarom.
Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 15, tweede lid, Vo 343/2003 van hier in Nederland wonende familieleden. Het beroep op artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15, tweede lid, Vo 343/2003 faalt daarom.
Voorts is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat met hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een bijzonder samenstel van factoren dat maakt dat verweerder het asielverzoek dient te behandelen.
2.8
Verzoeker stelt dat zijn medische situatie aan een overdracht aan Polen in de weg staat. Zo heeft verzoeker veel stress en heeft hij een herseninfarct gehad.
Volgens het beleid van verweerder dient te worden onderzocht in hoeverre de gestelde bijzondere omstandigheden leiden tot de conclusie dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn aan die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan personen die op grond van de Vo 343/2003 bij de verantwoordelijke lidstaat zijn geclaimd. Het is aan verzoeker om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat het in het beleid weergegeven uitgangspunt in zijn geval niet opgaat.
Verzoeker is hierin niet geslaagd. Verzoeker heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat zijn medische toestand een overdracht aan Polen in de weg staat.
2.9
Het beroep heeft geen redelijke kans van slagen, zodat het verzoek wordt afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, tevens het beroep ongegrond.
2.1
Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken.

3.Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, en door deze en K. van Bussel als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.