Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.Procesverloop
2.Overwegingen
3.Beslissing
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 september 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. De verzoeker, een Iraakse asielzoeker, had op 25 juni 2013 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 3 juli 2013 was afgewezen op grond van de verantwoordelijkheid van Polen voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting naar Polen te voorkomen totdat er een beslissing op het beroep zou zijn genomen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet in Nederland kan blijven tijdens de behandeling van zijn beroep en dat de Poolse wetgeving niet volledig uitsluit dat een asielzoeker kan worden uitgezet voordat er een rechterlijk oordeel is gegeven. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker over de rechtsbescherming in Polen en de mogelijkheid van indirect refoulement beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er geen voldoende bewijs was dat het Poolse rechtssysteem onvoldoende rechtsbescherming biedt tegen refoulement.
De voorzieningenrechter heeft de aanvraag om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, omdat het beroep geen redelijke kans van slagen had. De rechtbank oordeelde dat verzoeker niet had aangetoond dat zijn medische situatie of andere bijzondere omstandigheden een overdracht aan Polen in de weg stonden. De uitspraak benadrukt de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM.