2.De rechtbank gaat uit van de volgende, niet door partijen bestreden, feiten en omstandigheden.
2.1.Eiser en zijn echtgenote hebben beiden de Turkse nationaliteit.
2.2.Op 11 mei 2009 heeft eisers echtgenote een aanvraag ingediend voor verblijf als zelfstandig ondernemer.
2.3.Eiser heeft diezelfde dag een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn echtgenote. Eiser heeft hierbij leges betaald ter hoogte van € 830,–.
3.1.Artikel 3.4, eerste lid en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaalde ten tijde van eisers aanvraag tot verblijf, voor zover van belang, dat de in artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bedoelde beperkingen verband houden met gezinshereniging of gezinsvorming.
3.2.Artikel 3.34, tweede lid en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv) bepaalde ten tijde van eisers aanvraag tot verblijf, voor zover van belang, dat ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw, voor een verblijfsdoel, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder a, van het Vb, een bedrag van € 830,– is verschuldigd.
3.3.Artikel 9 van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (de associatieovereenkomst) bepaalt, voor zover van belang, dat elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap vermelde beginsel.
3.4.Artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap beschrijft het non-discriminatiebeginsel, dat in het huidige Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is neergelegd in artikel 18.
4.1.De rechtbank dient allereerst ambtshalve te bepalen of eiser ontvankelijk is in zijn bezwaar en in zijn beroep.
4.2.De verschuldigdheid van leges vindt de grondslag in het tweede lid van artikel 24 van de Vw. Dat betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- dan wel beroepschrift tegen geheven leges op grond van artikel 69 van de Vw vier weken bedraagt. Niet in geschil is dat eiser zowel bij het maken van bezwaar als voor het instellen van beroep deze termijn van vier weken heeft overschreden.
4.3.Verweerder heeft echter zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit vermeld dat de termijn voor het maken van bezwaar onderscheidenlijk het instellen van beroep zes weken bedraagt. Ter zitting heeft verweerder erkend dat die termijnen in de besluiten onjuist zijn vermeld. Nu eiser zijn bezwaar- en zijn beroepsschrift wel binnen de door verweerder vermelde termijn van zes weken heeft ingediend, zijn de termijnoverschrijdingen verschoonbaar in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser is dan ook ontvankelijk in zijn bezwaar en in zijn beroep.
5.1.Voorts is de hoogte van de door verweerder geheven leges in geschil. Nu verweerder niet langer betwist dat aan eiser te veel leges in rekening zijn gebracht, spitst de vraag zich toe welk legestarief op eisers aanvraag van toepassing is.
5.2.Eiser voert aan dat het legestarief van € 41,– behoort te worden geheven. Hij heeft namelijk een aanvraag gedaan tot verblijf als gezinslid bij een Turks onderdaan die zich in Nederland als zelfstandige heeft gevestigd.
5.3.Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) slechts gezinsleden van Turkse onderdanen met bepaalde werkgerelateerde verblijfsdoelen recht hebben op het legestarief van € 41,–. Arbeid als zelfstandige valt echter niet onder die werkgerelateerde verblijfsdoelen, zodat eiser niet in aanmerking komt voor dat legestarief. Hij verwijst hierbij naar de arresten van het Hof van Justitie van 29 april 2010 (ECLI:NL:XX:2010:BM3843) met het zaaknummer C-92/07 tussen de Europese Commissie en het Koninkrijk der Nederlanden en van 17 september 2009 (ECLI:NL:XX:2009:BJ8590) met het zaaknummer C-242/06. Nu eisers aanvraag echter betrekking heeft op gezinshereniging, komt hij wel in aanmerking voor het inmiddels lagere legestarief van € 225,–, aldus verweerder. 5.4.De rechtbank stelt vast dat verweerder na de uitspraak van het Hof van Justitie van 17 september 2009 de leges heeft verlaagd voor Turkse onderdanen die zich als zelfstandige in Nederland vestigen. Voorts staat vast dat verweerder op grond van de uitspraak van het Hof van Justitie van 29 april 2010 de leges heeft verlaagd voor Turkse onderdanen die, onder meer, in loondienst arbeid verrichten en voor hun familieleden. Verweerder hanteert voor hen sindsdien hetzelfde legestarief dat ook voor EU‑burgers en hun familieleden geldt bij het in behandeling nemen van een aanvraag om toetsing aan het Unierecht. Dat legestarief bedroeg ten tijde van de uitspraken van het Hof van Justitie € 41,–.
5.5.In rechtsoverweging 75 van het voornoemd arrest van 29 april 2010 heeft het Hof van Justitie onder meer geoordeeld dat de ten tijde van eisers aanvraag in Nederland geldende leges voor Turkse staatsburgers die gebruik willen maken van de vrijheid van vestiging of het vrij verrichten van diensten krachtens de associatieovereenkomst of voor hun familieleden, in strijd zijn met de algemene non-discriminatiebepaling in artikel 9 van de associatieovereenkomst.
5.6.Niet in geschil is dat een Turks onderdaan die zich in Nederland als zelfstandige vestigt, gebruik maakt van zijn vrijheid van vestiging, dan wel van het vrij verrichten van diensten als bedoeld in de associatieovereenkomst. Hieruit volgt dat de uitspraak van het Hof van Justitie van 29 april 2010 ook toepasselijk is op eiser, nu hij een familielid is van een Turks onderdaan die zich in Nederland als zelfstandige vestigt.
5.7.Het voorgaande brengt met zich mee dat verweerder ten onrechte het standpunt in heeft genomen dat eiser niet in aanmerking komt voor het legestarief van € 41,–. Nu verweerder eiser het legestarief van € 830,– in rekening heeft gebracht, heeft verweerder in strijd met de non-discriminatiebepaling van artikel 9 van de associatieovereenkomst gehandeld.
6.1.Hieruit volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel.
6.2.In het kader van de finale geschilbeslechting zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar alsnog gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen, het verschuldigde bedrag aan leges vast te stellen op € 41,– en te bepalen dat verweerder eiser de teveel geheven leges ter hoogte van € 789,–, zijnde € 830,– waarvan afgetrokken € 41,–, terugbetaalt.
6.3.Verweerder dient voorts het griffierecht van € 156,– aan eiser te vergoeden op grond van artikel 8:74 van de Awb. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,– en een wegingsfactor 1).