In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding voor een hoorzitting waarbij meerdere bezwaarschriften tegen de vastgestelde WOZ-waarde zijn behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de onroerende zaak had vastgesteld op € 541.000. Na een hoorzitting op 14 februari 2013, waarbij 132 bezwaarschriften werden behandeld, werd de waarde van de woning door de verweerder verlaagd naar € 515.000. Eiser was van mening dat de proceskostenvergoeding van € 244,40 die door de verweerder was toegekend, niet in verhouding stond tot de behandeling van de hoorzitting en dat er geen sprake was van samenhangende zaken.
De rechtbank oordeelde dat de hoorzitting, waarin de zaken van verschillende belastingplichtigen werden behandeld, niet als samenhangend kon worden beschouwd. De rechtbank stelde vast dat de hoorzitting niet meer dan één uur had geduurd en dat de behandelde zaken betrekking hadden op verschillende woningen met verschillende waarderingen. De rechtbank concludeerde dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaard kostenvergoeding rechtvaardigden. De kostenvergoeding werd vastgesteld op € 29,50, wat rekenkundig aansluit bij een achtste van de waarde van één punt uit het puntensysteem.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover het de vergoeding van proceskosten voor de hoorzitting betrof, en bepaalde dat de totale kostenvergoeding in deze zaak € 147,50 zou bedragen, inclusief het betaalde griffierecht van € 44. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.