In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2013 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] had een vordering ingesteld om de executie van een schadevergoedingsmaatregel, opgelegd door het gerechtshof 's-Hertogenbosch, te schorsen. Deze schadevergoedingsmaatregel was het gevolg van een veroordeling van [eiser] tot een gevangenisstraf van zeven jaar wegens opzettelijke brandstichting, waarbij één persoon om het leven kwam. De vordering van [eiser] werd afgewezen, omdat de voorzieningenrechter niet met de vereiste mate van zekerheid kon aannemen dat het door [eiser] ingediende herzieningsverzoek zou slagen.
De voorzieningenrechter overwoog dat de veroordeling van [eiser] onherroepelijk was en dat de schadevergoedingsmaatregel zo spoedig mogelijk ten uitvoer moest worden gelegd. Hoewel de deskundige Bolhuis twijfels uitte over de juistheid van de brandstichtingsscenario's, was er onvoldoende bewijs dat de getuigenverklaringen die tot de veroordeling hadden geleid onjuist waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering van [eiser] niet voldoende onderbouwd was en dat de executie van de schadevergoedingsmaatregel moest doorgaan.
De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid en de noodzaak om veroordelingen van strafrechters te respecteren, ook als er twijfels zijn over de feiten die aan die veroordelingen ten grondslag liggen. De voorzieningenrechter wees [eiser] ook op de mogelijkheid om een betalingsregeling aan te vragen, maar oordeelde dat de voorgestelde regeling van € 100,- per maand niet redelijk was, gezien de hoogte van de schuld. Uiteindelijk werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de Staat.