Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
zonder advocaat nadat mr. W.B. Brusse, advocaat te Almelo, zich heeft onttrokken.
1.De procedure
2.De feiten
Ten tijde van de totstandkoming van de borgtocht was [A] bestuurder van HaVe en tevens (door tussenkomst van [A] BV) 50% aandeelhouder van HaVe.
Op dat moment was [B] mede-bestuurder en tevens indirect (50%) aandeelhouder van HaVe. HaVe is op 25 april 2012 gefailleerd. De bank heeft een vordering op HaVe van € 369.792,79.
3.Het geschil
beroept zich er op dat voor het aangaan van de borgtochtovereenkomst toestemming van zijn (Nederlandse, naar de rechtbank begrijpt: in Nederland woonachtige) echtgenote nodig was, op basis van het bepaalde in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW. De bank heeft dit, aldus [A], zelf na het aangaan van de borgtochtovereenkomst onderkend, want heeft [A] gezegd dat de borgtocht daarom geen stand hield, op welke mededeling [A] is afgegaan. Verder meent [A] dat de bank eerst moet afwachten of er niet alsnog een (toereikende) uitkering uit het faillissement van HaVe wordt ontvangen, althans of andere aan de bank ter beschikking staande verhaalsobjecten voldoende opbrengen, en voorts dat het niet mogelijk is wel hem, [A], aan te spreken en niet (eerst) de voormalige zakenpartner van [A] (bestuurder en indirect-aandeelhouder ten tijde van het faillissement van HaVe).
4.De beoordeling
Een redelijke toepassing van artikel 1:88 lid 5 BW brengt met zich dat de daarin opgenomen uitzondering op het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 aanhef en onder c BW ook van toepassing zal kunnen zijn als de rechtshandeling wordt verricht ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van een buitenlandse rechtspersoon, zoals in dit geval een GmbH. Zie in deze zin eerder Rb. Zutphen 25 augustus 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BN5508, RO 2010/77 en (in appel) Hof Arnhem 6 november 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY2736, RO 2013/9. Wel vereist is dat de bestuurder/aandeelhouder in die buitenlandse vennootschap naar het op (de organisatie van) die vennootschap toepasselijke recht een mate van zeggenschap heeft die ten minste overeenkomt met de overwegende zeggenschap vereist (in een Nederlandse kapitaalvennootschap) in genoemd vijfde lid, terwijl zich overigens bijzondere omstandigheden van het geval niet tegen de toepassing van deze uitzondering verzetten. Het zal aan de partij die zich op de toepasselijkheid van artikel 1:88 lid 5 BW beroept zijn te onderbouwen op grond van welke omstandigheden toepassing van de uitzondering gerechtvaardigd is.
Nu de bank eerst ter comparitie haar beroep op de toepasselijkheid van de uitzondering in artikel 1:88 lid 5 BW heeft gedaan en een debat over de vraag of hier sprake is geweest van een borgtocht “ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf” van HaVe niet heeft kunnen plaatsvinden, zal de rechtbank over de toepasselijkheid geen oordeel vellen.
Allereerst moet worden vastgesteld aan de hand van welk rechtsstelsel die bezwaren beoordeeld moeten worden. Uit de stellingen van partijen, met name uit de overgelegde akte waarbij de borgstelling tot stand is gekomen, valt niet op te maken dat partijen een rechtskeuze hebben gedaan. Op basis van artikel 4 lid 2 van Verordening (EG) Nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) is daarom op de onderhavige borgtochtovereenkomst Nederlands recht van toepassing, nu [A] ten tijde van de totstandkoming zijn gewone verblijfplaats in Nederland had en hij de kenmerkende prestatie verricht.
[A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het verzet worden verwezen. De kosten worden aan de zijde van de bank, in het incident en in de hoofdzaak, begroot op € 2.842,- (2 punten tarief V).