ECLI:NL:RBDHA:2013:10529

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
19 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 13/16500
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring van een EU-onderdaan wegens crimineel gedrag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2013 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening van een Poolse EU-onderdaan, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ongewenst was verklaard en wiens verblijfsrecht was beëindigd. De verzoeker, geboren in 1977 in Polen, was in Nederland gekomen in 2010 en had zich ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Hij had een vriendin in Nederland en was werkzaam in de bouw. Echter, zijn criminele verleden, waaronder een veroordeling voor poging tot afpersing en eerdere veroordelingen voor diefstal, leidde tot de beslissing van de staatssecretaris om hem ongewenst te verklaren. De voorzieningenrechter oordeelde dat het persoonlijke gedrag van de verzoeker een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. De rechter nam daarbij in overweging dat de verzoeker recentelijk nog was veroordeeld en dat zijn gedrag een risico voor de openbare orde vormde. De verzoeker had aangevoerd dat hij sinds zijn laatste veroordeling geen strafbare feiten meer had gepleegd en dat hij een toekomst in Nederland wilde opbouwen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze argumenten niet opwogen tegen de ernst van zijn eerdere daden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waardoor de beslissing van de staatssecretaris om de verzoeker uit te zetten naar Polen gehandhaafd bleef.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/16500
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juli 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker,

(gemachtigde: mr. M.A.K. Rahman),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van verzoeker beëindigd en hem tevens ongewenst verklaard. Hierbij heeft verweerder bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk moet verlaten.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Voorts heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de uitzetting tijdens de behandeling van het bezwaar wordt verboden.
De gronden van het verzoek dateren van 10 juli 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2013, alwaar partijen bij hun gemachtigde zijn verschenen.

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1977 in [geboorteplaats] in Polen en heeft de Poolse nationaliteit.
Naar eigen zeggen is verzoeker in 2010 naar Nederland gekomen voor het zoeken van werk. Hij heeft zich op 17 mei 2011 laten inschrijven in de Gemeentelijke Basisadministratie te Rotterdam.
Verzoeker heeft in Nederland een Poolse vriendin.
Bij vonnis van 6 juli 2012 heeft de Meervoudige Strafkamer van de rechtbank Rotterdam verzoeker veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf voor poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer personen, in de periode 12 mei 2012 tot en met
14 mei 2012 te Rotterdam. Ten aanzien van de strafmotivering heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De verdachte heeft met zijn mededader of mededaders getracht het slachtoffer te dwingen tot afgifte van een aanzienlijk geldbedrag. Hiertoe werd het slachtoffer onder druk gezet door hem te bedreigen en door hem geweld aan te doen. Dat heeft angstgevoelens bij het slachtoffer opgeroepen. Bovendien is hem lichamelijk leed toegebracht. Naar algemene ervaringsregels dragen slachtoffers van een dergelijk misdrijf de negatieve gevolgen daarvan nog geruime tijd met zich mee, ook al is het lichamelijk letsel niet van langdurige aard. In zijn voegingsformulier geeft de benadeelde partij ook aan dat hij zich niet veilig voelt sinds het delict.
Op een dergelijk feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van geruime duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gestelde Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 juni 2012 al eerder met justitie in aanraking is gekomen in verband met een diefstal en herhaaldelijk rijden onder invloed.
Verder weegt in het nadeel van de verdachte dat hij in Polen veelvuldig is veroordeeld en langdurige straffen opgelegd heeft gekregen, hetgeen blijkt uit de informatie betreffende de verdachte uit het Landelijk Strafregister verstrekt door het Poolse Ministerie van Justitie.”
De gevangenisstraf is eind juni 2013 geëindigd.
Voorts blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 15 februari 2013 dat verzoeker op 3 maart 2012 een transactie van € 200,- heeft aanvaard ter zake van een diefstal gepleegd op 3 maart 2012 en dat hij zich sinds juli 2011 herhaaldelijk heeft schuldig gemaakt aan verkeersdelicten, waaronder rijden zonder rijbewijs, onverzekerd rijden en rijden onder invloed.
In het kader van het voornemen verzoeker tot ongewenst vreemdeling te verklaren is verzoeker op 1 augustus 2012 en 15 februari 2013 gehoord. Zij vriendin is op
19 februari 2013 gehoord.
In het verslag van gehoor van 1 augustus 2012 staat het volgende:
“(…)
V: Heeft u gedetineerd gezeten in uw eigen land of een ander land?
A: Ik ben in Polen opgepakt voor diefstallen, maar dat is lang geleden.
V: Hoe lang heb je in Polen moeten zitten?
A: Ik heb bij elkaar 12 jaren vast gezeten. Ik was 19 jaar oud toen ik begon. Toen ik vrij kwam ben ik direct naar Nederland gekomen. Ik ben hierheen gekomen, omdat ik geen werk kon vinden in Polen. Daardoor kwam ik in het criminele circuit.
(…)”
Verweerder is voornemens verzoeker op 18 juli 2013 uit te zetten naar Polen.
2.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker, gelet op zijn persoonlijk gedrag, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
3.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.
Aangezien verweerder voornemens is verzoeker op 18 juli 2013 te verwijderen naar Polen, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening spoedeisend. Het belang van verzoeker bij het treffen van die voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Dit vereist een meer inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit op basis van een voorlopige rechtmatigheidstoets. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
5.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder zijn verblijfsrecht ten onrechte heeft beëindigd en hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard.
In de eerste plaats heeft verzoeker betoogd dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Uit zijn veroordeling ter zake van poging tot afpersing kan dit niet worden afgeleid, terwijl voorts slechts sprake is van één veroordeling en niet van een veelvoud. Bovendien dateert de veroordeling ter zake van poging tot afpersing van meer dan een jaar geleden en sindsdien heeft hij zich niet meer schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. Verzoeker heeft in Nederland een bouwbedrijf en een vriendin en wil zijn toekomst in Nederland opbouwen. In Polen heeft hij geen werk en bij terugkeer naar Polen zal hij in zijn oude criminele patroon vervallen.
In de tweede plaats heeft verzoeker betoogd dat het bestreden besluit inbreuk maakt op zijn gezinsleven met zijn vriendin en om die reden in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan – kort gezegd – de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan, in afwijking van artikel 8, de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
7.
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan Onze Minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
8.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (richtlijn) kunnen, onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk, de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
9.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de richtlijn moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
10.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de richtlijn neemt een gastland, alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, de duur van het verblijf van de betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong, in overweging.
11.
Uit het hiervoor weergegeven nationale wettelijke kader en meer in het bijzonder uit het ter zake geldende beleid A4/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000, dat gaat over ongewenstverklaring en EU-onderdanen, volgt dat verweerder aan de ongewenstverklaring van een Unieburger dezelfde beoordeling ten grondslag legt als aan de beëindiging van het verblijf van een Unieburger. Verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring van een hier te lande verblijvende Unieburger is in beginsel pas mogelijk indien het gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
12.
Naar voorlopig oordeel heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het persoonlijke gedrag van verzoeker een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. In dit verband is van belang dat verzoeker, zoals hij zelf heeft verklaard, in Polen is veroordeeld ter zake van diefstallen en daarvoor ook tot gevangenisstraf is veroordeeld, dat hij in Nederland ter zake van diefstal op
3 maart 2012 een transactie heeft aanvaard en dat hij nadien op 6 juli 2012 is veroordeeld ter zake van poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. Hieruit heeft verweerder kunnen afleiden dat geen verbetering van het gedrag van verzoeker is opgetreden en verzoeker aldus een neiging vertoont zijn criminele gedrag in de toekomst voort te zetten. Aan de omstandigheid dat verzoeker sinds zijn laatste veroordeling geen strafbare feiten meer heeft gepleegd, komt niet de betekenis toe die verzoeker daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat verzoeker tot eind juni 2013 strafrechtelijk gedetineerd was en vervolgens in vreemdelingenbewaring is gesteld. Gelet op in het bijzonder de poging tot afpersing waaraan verzoeker zich schuldig heeft gemaakt, heeft verweerder het gedrag van verzoeker terecht aangemerkt als een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving. Het gaat om een geweldsdelict dat angstgevoelens bij het slachtoffer heeft veroorzaakt. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat ook de strafrechter in verband met de normhandhaving een gevangenisstraf heeft opgelegd voor de duur van 15 maanden en verzoeker het strafbare feit aldus zwaar aanrekent. Het betoog van verzoeker ter zitting dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan de nationale glijdende schaal gaat uit van een onjuiste lezing van het bestreden besluit.
13.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder in het bestreden besluit de duur van het verblijf van verzoeker in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in Nederland en de mate waarin hij bindingen heeft met Polen heeft betrokken in zijn beoordeling tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring. Weliswaar heeft verzoeker aangevoerd dat hij een vriendin heeft in Nederland en dat hij hier te lande graag wil blijven (werken), maar verweerder heeft hierin geen aanleiding hoeven zien de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring onevenredig te achten. Dat, zoals verzoeker heeft aangevoerd, hij in Polen geen werk heeft en hij bij terugkeer naar Polen om die reden weer in zijn oude criminele patroon zal vervallen, betekent, wat daar ook van zij, niet dat niet van verzoeker kan worden gevergd terug te keren naar Polen.
14.
Tot slot deelt de voorzieningenrechter niet het standpunt van verzoeker dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in het bestreden besluit de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring getoetst aan de ‘guiding principles’ volgend uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Boultif van 2 augustus 2001 (JV 2001/254) en Üner van 18 oktober 2006 (JV 2006/417). In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd bestaat geen grond voor de conclusie dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de als gevolg van de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring optredende inmenging in verzoekers recht om zijn gezinsleven uit te kunnen oefenen gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
15.
Naar voorlopig oordeel heeft verweerder verzoeker dus terecht ongewenst verklaard en diens verblijfsrecht terecht beëindigd. Het betoog van verzoeker slaagt dus niet.
16.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hem een verkorte vertrektermijn is gegeven. Dit betoog slaagt evenmin.
17.
In het bestreden besluit staat duidelijk dat verweerder de vertrektermijn in het belang van de openbare orde op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft verkort tot nul uur. In aanmerking genomen dat het persoonlijke gedrag van verzoeker een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de vertrektermijn niet heeft kunnen verkorten tot nul uur.
18.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
19.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.M. de Kruif, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 juli 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.