Uitspraak
WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
1.De voorgeschiedenis en het procesverloop
Op 6 februari 2013 is zijdens verzoeker een verzoekschrift ingediend strekkende tot het treffen van een voorlopige voorziening (hierna: verzoek voorlopige voorziening). Ter zitting van 19 februari 2013 is door de behandelend voorzieningenrechter mr. G. van Zeben-de Vries meegedeeld dat het verzoek voorlopige voorziening wegens het ontbreken van spoedeisend belang niet inhoudelijk zal worden behandeld en dat met de inhoudelijke behandeling van de zaak van verzoeker moet worden gewacht tot de behandeling van de bodemzaak op de reeds geplande zitting van 26 maart 2013. Vervolgens is het onderzoek betreffende het verzoek voorlopige voorziening gesloten en is door de voorzieningenrechter meegedeeld dat op 5 maart 2013 uitspraak zal worden gedaan.
Mr. van Zeben- de Vries medegedeeld niet in de wraking te berusten en haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek
3.Het standpunt van verzoeker
Door te oordelen dat bij de besluitvorming op het verzoekschrift van verzoeker uitsluitend betalingsonmacht aan de orde is en daarom spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt, heeft de voorzieningenrechter ervan blijk gegeven het dossier niet te kennen en bevooroordeeld te zijn, nu zij haar onterechte oordeel enkel heeft gebaseerd op onjuiste beeldvorming door het CAK.
Het oordeel van de voorzieningenrechter, voor zover inhoudende dat zij al van tevoren had vastgesteld - zoals zij heeft gesteld in haar schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek - dat er geen spoedeisend belang is, geeft bovendien ook blijk van vooringenomenheid jegens verzoeker. De zaak had volgens verzoeker wel degelijk inhoudelijk kunnen worden behandeld, aangezien het spoedeisend belang door hem is aangetoond in zijn beroepschrift in de bodemzaak.
4.Het standpunt van de gewraakte rechter
5.De beoordeling
De wrakingskamer is van oordeel dat een dergelijke omstandigheid noch aannemelijk is gemaakt noch aannemelijk is geworden.
6.De beslissing
.G. van Zeben-de Vries.