ECLI:NL:RBDHA:2013:10506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
16 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 13/19275 & AWB 13/19272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • G.W.S. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige homoseksuele geaardheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. De verzoeker, een Tunesische man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De staatssecretaris had een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd, wat de verzoeker ertoe bracht om een voorlopige voorziening te vragen om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op zijn beroep zou beslissen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat de gestelde homoseksuele geaardheid van de verzoeker ongeloofwaardig was. De rechter overwoog dat verzoeker pas na 30 jaar verblijf in Nederland melding had gemaakt van zijn seksuele geaardheid, en dit pas na zijn aanhouding als illegale vreemdeling. De voorzieningenrechter vond het ook relevant dat verzoeker geen kennis leek te hebben van homoseksuele gemeenschappen of informatiebronnen in Nederland, wat zijn geloofwaardigheid ondermijnde.

De rechter heeft verder vastgesteld dat verzoeker niet in staat was om basale informatie te verstrekken over zijn relaties en dat zijn beroep op internationale bescherming niet voldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor asiel op basis van de Vreemdelingenwet. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun claims met voldoende bewijs te onderbouwen, vooral in gevallen waarin de geloofwaardigheid van hun verklaringen ter discussie staat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/19275 (voorlopige voorziening)
AWB 13/19272 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2013 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Tunesische nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, aan verzoeker met onthouding van een vertrektermijn een terugkeerbesluit uitgevaardigd en aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3.
Verzoeker is naar eigen zeggen op 20 oktober 1982 Nederland binnengekomen en heeft hier te lande meerdere procedures doorlopen ter verkrijging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijf bij echtgenote in 1991, witte illegalen in 1999, schrijnende gevallen in 2005 en verblijf op reguliere gronden in 2006). De Vreemdelingenpolitie heeft op 3 januari 2007 een bericht opgesteld dat verzoeker met onbekende bestemming is vertrokken. Op 16 mei 2013 is verzoeker in Den Haag staande gehouden en in bewaring gesteld. Op 17 juni 2013 heeft hij de onderhavige aanvraag ingediend. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft verzoeker verklaard dat hij uit Tunesië is weggegaan omdat hij op straat en door zijn neven werd belaagd vanwege zijn homoseksuele geaardheid. Ook kon hij geen beroepsmilitair worden vanwege deze geaardheid en is hij hierom ontslagen.
4.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f Vreemdelingenwet (Vw).
5.
Verzoeker voert aan dat verweerder aan hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij zich niet onverwijld heeft gemeld nu hij eerst reguliere verblijfsaanvragen heeft ingediend en hij pas later uitgelegd heeft gekregen en zich heeft gerealiseerd dat hij in Nederland vanwege zijn seksuele geaardheid internationale bescherming kon vragen. Deze feiten en omstandigheden dienen in het licht van artikel 4, vijfde lid van de Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn) te worden beoordeeld. Verzoeker verwijst verder naar het rapport van Medi First van 27 juni 2013 waaruit blijkt dat verzoeker weinig scholing heeft gehad en behoefte heeft aan enkelvoudige en eenvoudige vraagstellingen. Hij verwijst verder naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 6 juni 2013 (ME v. France, application no. 50094/10).
5.1.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet en is van oordeel dat verweerder aan verzoeker kon tegenwerpen dat hij al die jaren in Nederland geen melding heeft gemaakt van zijn gestelde seksuele geaardheid en dat hij dat pas heeft gedaan op het moment dat hij als illegale vreemdeling is aangehouden. Verweerder kon zich op het standpunt stellen dat dit ernstige twijfels oproept over de betrouwbaarheid van zijn verklaringen. Dat verzoeker onder verwijzing naar het eerder genoemde rapport van Medi First betoogt dat hij weinig scholing heeft gehad, is geen verschoonbare reden voor deze late melding. Verzoekers beroep op het eerder genoemde arrest ME v. France slaagt niet omdat het geen vergelijkbaar geval betreft. Verzoeker verblijft immers al vanaf 1982 in Nederland en heeft eerder allerlei reguliere procedures doorlopen. Deze beroepsgrond faalt.
6.
Verzoeker voert verder aan dat verweerder aan hem ten onrechte het ontbreken van reis- en identiteitsdocumenten heeft tegengeworpen. Verzoeker heeft voorafgaand aan het bestreden besluit al een kopie van zijn verlopen paspoort overgelegd. Hiermee is aan verzoeker een vervangend reisdocument verstrekt. Inmiddels is het originele paspoort door de IND onderzocht en is het document echt bevonden. Hiermee heeft verzoeker identiteit en nationaliteit aangetoond. Het blijven tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c Vw is dan ook onredelijk, aldus verzoeker.
6.1.
Verweerder heeft in het verweerschrift van 5 augustus 2013 uiteengezet dat de omstandigheid dat het originele paspoort van verzoeker bij onderzoek van 1 augustus 2013 echt is bevonden niet afdoet aan de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f Vw. Het betreft immers een oud, in 2005 verlopen, paspoort. Het paspoort geeft derhalve geen inzicht in de actuele stand van zaken voor wat betreft de nationaliteit en identiteit van verzoeker. Verder is van belang dat verzoeker meerdere aliassen heeft gebruikt, zodat er geen eenduidige informatie bestaat omtrent de identiteit van verzoeker. Daarom blijft er belang bij de aanwezigheid van de identiteitskaart van verzoeker. Nu verzoeker dit document toerekenbaar niet heeft overgelegd, blijft de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f Vw gehandhaafd.
6.2.
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn betoog. Nu verzoeker in beroep hiertegen geen argumenten heeft ingebracht kan deze beroepsgrond niet slagen.
7.
Verzoeker voert aan dat onbegrijpelijk is waarom verweerder zijn relaas ongeloofwaardig acht terwijl hij duidelijk is geweest over het letsel dat hij heeft opgelopen door zijn neven en het litteken dat hij hieraan heeft overgehouden. Hij heeft duidelijk en eenduidig verklaard over zijn homoseksualiteit en zijn seksuele activiteiten zowel in Nederland als in Tunesië. Gelet op de geringe scholing die hij heeft gehad kan hij niet meer verklaren dan hij al heeft gedaan. Verzoeker verwijst naar het eerder genoemde rapport van Medi First. Ten onrechte wordt van verzoeker verwacht bekend te zijn met allerlei homoseksueel getinte internetsites en tijdschriften. Verzoeker verwijst – met name naar paragrafen 44 tot en met 49 van de Guidelines on international protection no. 9 van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), welke niet door verweerder gevolgd zijn. Verzoeker heeft 30 jaar lang zijn homoseksualiteit in Nederland kunnen uitdragen en heeft in die periode geen behoefte gehad aan internationale bescherming. De behoefte aan bescherming is eerst urgent en zichtbaar geworden bij zicht op vertrek naar Tunesië. Verzoeker loopt kans bij terugkeer vervolgd te worden en gevangen te worden genomen zonder kans op een eerlijk proces. Dat zal waarschijnlijk gepaard gaan met veel geweld. Verzoeker verwijst in dit verband naar de verschillende rapporten van Vluchtelingenwerk van 28 juni 2013. Ten onrechte is verzoekers asielrelaas niet inhoudelijk getoetst. Verzoeker verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4985 waarin prejudiciële vragen zijn gesteld in drie zaken van homoseksuele asielzoekers. Ten onrechte heeft verweerder betoogd dat verzoeker niet behoort tot de groep personen die onder de werkingsfeer van die uitspraak vallen. Verzoeker verwijst verder naar de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) Sharpston in de zaken C-199/12, C-200/12 en C-201/12 van 11 juli 2013 – met name overweging 64 – en stelt het beoordelingskader van verweerder in de “geaardheidgerelateerde zaken” ter discussie. Verzoeker meent dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder a of b Vw.
7.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid verzoekers gestelde homoseksuele geaardheid en de problemen die hij daardoor heeft ondervonden in Tunesië ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Verweerder heeft bij dit oordeel kunnen betrekken dat verzoeker pas na 30 jaar verblijf in Nederland hiervan een melding heeft gemaakt en bovendien pas nadat hij is aangehouden als illegale vreemdeling. Ook heeft verweerder van belang mogen achten dat verzoeker geen Tunesische of Nederlandse instanties, tijdschriften of internetsites kent die zich bezig houden met homoseksuelen. De door verzoeker aangehaalde paragrafen van de UNHCR Guidelines staan deze tegenwerpingen niet in de weg. Van verzoeker, die heeft gesteld actief deel te hebben uitgemaakt van homoseksuele kringen, mag immers worden verwacht bekend te zijn met dergelijke informatie. Verweerder heeft ook bij zijn oordeel kunnen betrekken dat verzoeker niet in staat is gebleken basale informatie zoals de leeftijd en achternaam te noemen van de mannen met wie hij zoals hij heeft gesteld lange relaties heeft gehad. Verzoekers verwijzing naar het rapport van Medi First maakt het voorgaande niet anders. Uit dit rapport blijkt weliswaar dat verzoeker behoefte heeft aan enkelvoudige en eenvoudige vraagstellingen. De voorzieningenrechter ziet echter geen grond voor het oordeel dat de vragen die aan verzoeker zijn gesteld tijdens de gehoren van 29 juni 2013 en 5 juli 2013 van een zodanige complexe aard zijn dat zij niet door verzoeker beantwoord konden worden. Verzoeker heeft hier overigens ook niet over geklaagd tijdens de gehoren dan wel in de correcties en aanvullingen op de rapporten van de gehoren, wat in de rede had gelegen indien dat wel het geval was. Uit de rapporten van de gehoren blijkt dat verzoeker niet in staat is gebleken antwoord te geven op de eenvoudige vragen. Ook verzoekers verwijzing naar de verschillende rapporten van Vluchtelingenwerk van 28 juni 2013 kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder heeft zich namelijk op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker bij gebreke aan argumenten niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Tunesië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op standpunt kunnen stellen dat verzoekers beroep op de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 niet slaagt nu verzoeker niet behoort tot de groep personen die onder de werkingsfeer van die uitspraak vallen. De conclusie van de A-G van 11 juli 2013 leidt op grond van dezelfde argumenten evenmin tot een ander oordeel. Verweerder heeft kunnen concluderen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder a of b Vw.
8.
Verzoeker heeft geen beroepsgronden ingediend tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod. In het beroepschrift heeft verzoeker enkel volstaan met de mededeling dat de zienswijze als herhaald en ingelast kan worden beschouwd. De enkele verwijzing in dit verband naar de zienswijze, zonder daarbij aan te geven in welk opzicht verweerders reacties daarop in het bestreden besluit tekortschiet, is onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waarop de voorzieningenrechter moet ingaan.
9.
De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
10.
Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Vosse-Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.