In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. De verzoeker, een Tunesische man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De staatssecretaris had een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd, wat de verzoeker ertoe bracht om een voorlopige voorziening te vragen om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op zijn beroep zou beslissen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat de gestelde homoseksuele geaardheid van de verzoeker ongeloofwaardig was. De rechter overwoog dat verzoeker pas na 30 jaar verblijf in Nederland melding had gemaakt van zijn seksuele geaardheid, en dit pas na zijn aanhouding als illegale vreemdeling. De voorzieningenrechter vond het ook relevant dat verzoeker geen kennis leek te hebben van homoseksuele gemeenschappen of informatiebronnen in Nederland, wat zijn geloofwaardigheid ondermijnde.
De rechter heeft verder vastgesteld dat verzoeker niet in staat was om basale informatie te verstrekken over zijn relaties en dat zijn beroep op internationale bescherming niet voldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor asiel op basis van de Vreemdelingenwet. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun claims met voldoende bewijs te onderbouwen, vooral in gevallen waarin de geloofwaardigheid van hun verklaringen ter discussie staat.