ECLI:NL:RBDHA:2013:10467

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2013
Publicatiedatum
15 augustus 2013
Zaaknummer
C-09-427892 - HA RK 12-571
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van het bezit van de Nederlandse nationaliteit na verlies door verblijf in Suriname

In deze zaak verzoekt de verzoeker, geboren in 1963 in Suriname, de rechtbank om vast te stellen dat hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De verzoeker is in 1971 erkend door zijn Britse vader, die in 1973 genaturaliseerd werd tot Nederlander. De verzoeker stelt dat hij meegenaturaliseerd zou moeten zijn, maar de rechtbank oordeelt dat hij op 25 november 1975, als minderjarige, de Nederlandse nationaliteit heeft verloren door verblijf in Suriname. De rechtbank wijst erop dat er geen optiemogelijkheid voor de verzoeker is, omdat hij op dat moment de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen en de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. De IND heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen bewijs is dat de verzoeker ooit heeft geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank concludeert dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor het Nederlanderschap en wijst het verzoek af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 15 augustus 2013.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/427892 / HA RK 12-571
Beschikking van 15 augustus 2013
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. L.C. Blok te Zoetermeer,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verder te noemen: ‘de IND’,
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 24 september 2012 ingekomen verzoekschrift,
  • de brief van mr. Blok van 15 maart 2013,
  • de brieven van de IND van 19 november 2012 en 23 april 2013,
  • de brief van de officier van justitie van 10 juni 2013.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 juli 2013. Verschenen zijn mr. Blok namens verzoeker en mr. Meijer namens de IND. De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting.

2.Het verzoek

2.1.
Verzoeker verzoekt de rechtbank vast te stellen dat hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hij voert daartoe het volgende aan. Door erkenning door zijn Britse vader heeft hij van rechtswege de Britse nationaliteit verkregen. Na de erkenning is aan zijn vader door naturalisatie het Nederlanderschap verleend, maar niet is gebleken dat verzoeker is meegenaturaliseerd.
2.2.
Verzoeker doet een beroep op artikel 5 lid 4 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS) en hij is van mening dat hij in de gelegenheid is te opteren voor het Nederlanderschap, omdat in een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 oktober 2001 wordt aangegeven dat er geen bezwaren zijn om aan hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen.

3.Het standpunt van de IND en van de officier van justitie

3.1.
De IND komt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen, omdat verzoeker op 25 november 1975 van rechtswege de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen en op dat moment de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. Voorts is niet gebleken dat verzoeker op enig moment heeft geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit.
3.2.
De officier van justitie heeft niet inhoudelijk op het verzoek gereageerd. Uit de mededeling dat hij geen behoefte heeft aan het bijwonen van een zitting leidt de rechtbank af dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank.

4.De beoordeling

4.1.
Verzoeker is op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats] (Suriname) geboren als zoon van [A]. Op 22 februari 1971 is hij erkend door [B], van Britse nationaliteit. Niet staat ter discussie dat verzoeker door deze erkenning van rechtswege de Britse nationaliteit verkreeg.
4.2.
Bij Rijkswet van 17 januari 1973 is aan [B] de Nederlandse nationaliteit verleend. Verzoeker wordt in het verzoek tot naturalisatie genoemd als één van de minderjarige kinderen van [B]. Artikel 6 van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI) bepaalde in 1973 onder meer dat het door zijn als Nederlander genaturaliseerde vader erkend natuurlijk kind, vóór diens naturalisatie geboren, als meegenaturaliseerd wordt beschouwd. Dit had voor verzoeker tot gevolg dat hij met ingang van 17 januari 1973 in het bezit is gekomen van de Nederlandse nationaliteit. Onjuist is derhalve de stelling van verzoeker dat niet is gebleken dat de naturalisatie van [B] ook gold voor de door hem erkende minderjarige kinderen.
4.3.
Op 25 november 1975 had verzoeker, met zijn ouders, woonplaats of werkelijk verblijf in Suriname. De vader van verzoeker heeft op 25 november 1975 op grond van artikel 4 onder b lid 2 TOS, de Surinaamse nationaliteit verkregen. De verkrijging van de Surinaamse nationaliteit heeft op grond van artikel 2 lid 1 TOS verlies van het Nederlanderschap tot gevolg. Verzoeker volgde als minderjarige op grond van artikel 6 lid 1 TOS zijn vader in de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit en het verlies van de Nederlandse nationaliteit.
4.4.
Een beroep op artikel 5 lid 4 TOS is voor verzoeker niet mogelijk, omdat dit artikellid betrekking heeft op de in de voorgaande leden van dat artikel bedoelde personen. Verzoeker behoort daar niet toe.
4.5.
Verzoeker voert nog aan dat de Minister van Buitenlandse Zaken de Nederlandse vertegenwoordiging in Suriname bij brief van 3 oktober 2001 heeft bericht dat er geen bezwaren zijn om aan verzoeker een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen. Verzoeker stelt deze brief in die zin te hebben opgevat dat hij in de gelegenheid wordt gesteld te opteren voor het Nederlanderschap. De rechtbank gaat er vanuit dat verzoeker hiermee bedoelt de in artikel 6 lid 1 onder f van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) bedoelde optiemogelijkheid als oud-Nederlander. Verzoeker heeft echter niet de in dat artikel bedoelde schriftelijke verklaring overgelegd. Er is derhalve niet gebleken dat verzoeker ná 3 oktober 2001 een optieverklaring heeft afgelegd. Uit de mededeling van mr. Blok dat er momenteel nog een procedure loopt met betrekking tot de verblijfsrechtelijke situatie van verzoeker valt overigens af te leiden dat verzoeker niet de mogelijkheid heeft de hiervoor bedoelde optie af te leggen, aangezien er geen sprake is van toelating voor onbepaalde tijd in Nederland.
4.6.
Voor zover de stelling van verzoeker zo moet worden begrepen dat hij op grond van artikel 6 lid 4 TOS de mogelijkheid heeft te opteren voor de Nederlandse nationaliteit, overweegt de rechtbank dat deze optiemogelijkheid niet op hem van toepassing is. Verzoeker verbleef op 25 november 1975 als minderjarige met zijn ouders in Suriname. Ook indien hij op 25 november 1975 meerderjarig zou zijn geweest, zou hij - gelet op zijn woonplaats danwel werkelijk verblijf in Suriname - de Surinaamse nationaliteit hebben verkregen en de Nederlandse nationaliteit hebben verloren. De optiemogelijkheid is alleen bedoeld voor de minderjarige die op 25 november 1975 een andere nationaliteit heeft verkregen dan de nationaliteit die hij zou hebben verkregen indien hij op 25 november 1975 meerderjarig zou zijn geweest.
4.7.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.P. van Ham, mr. D.H. von Maltzahn en mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2013.