ECLI:NL:RBDHA:2013:10154

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2013
Publicatiedatum
12 augustus 2013
Zaaknummer
09/445593
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de Staat tot huisvesting van ex-gedetineerden in kort geding

In een kort geding heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2013 geoordeeld dat de Staat der Nederlanden geen extra inspanningen hoeft te verrichten voor de huisvesting van eiser, die veroordeeld is voor ontucht met minderjarigen. Eiser had geëist dat de Staat hem zou voorzien van een passende woning, maar de rechtbank verwierp dit verzoek. De rechtbank stelde vast dat de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van ex-gedetineerden primair bij de gemeenten ligt en dat de inspanningsverplichting van de Staat beperkt is tot het aansporen en bemiddelen met gemeenten en hulpverleningsinstanties. De rechtbank concludeerde dat de Staat niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat er voldoende inspanningen zijn geleverd door gemeenten en reclassering om huisvesting voor eiser te realiseren. Eiser had zelf ook meerdere aanbiedingen voor tijdelijke huisvesting ontvangen, maar deze zijn door hem afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de stelling van eiser dat er nooit een concreet aanbod is gedaan, feitelijk onjuist is. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/445593 / KG ZA 13-729
Vonnis in kort geding van 12 augustus 2013
in de zaak van
[eiser],
(ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding) verblijvende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.P. van Knippenbergh te Best,
tegen:
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 5 augustus 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Eiser is op 4 september 2008 door de rechtbank ’s-Hertogenbosch en op 22 juni 2009 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor het plegen van ontucht met minderjarigen. Eiser heeft tegen het arrest van het gerechtshof cassatieberoep ingesteld.
1.2.
Op 20 september 2009 was het onvoorwaardelijke deel van de aan eiser opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer gelegd en is eiser in vrijheid gesteld. Eiser heeft vervolgens een recreatiewoning gehuurd op een recreatiecentrum binnen de gemeente Utrechtse Heuvelrug, totdat hem in november 2009 door de burgemeester van deze gemeente een gebiedsverbod is opgelegd. Vanaf medio februari 2010 tot 3 mei 2010 heeft eiser in een bungalowpark in de buurt van de gemeente Arnhem verbleven.
1.3.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 30 maart 2010 het arrest van 22 juni 2009 deels vernietigd en de zaak terugverwezen naar het hof.
1.4.
Bij arrest van 29 juni 2010 van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch is eiser opnieuw veroordeeld en is aan hem een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 36 maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaar onder de bijzondere voorwaarde dat eiser zich onder toezicht stelt van de reclassering en zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering. Het daartegen door eiser ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen.
1.5.
In juli 2010 hebben onder leiding van een mediator verschillende gesprekken plaatsgevonden tussen eiser en de gemeente Eindhoven om een woonoplossing te vinden. Op 3 juli 2010 is door de mediator een overeenkomst aan eiser voorgelegd, met daarin afspraken over onder meer het toezicht en de begeleiding van eiser door medewerkers van de reclassering en de bereidheid van de gemeente Eindhoven om, indien eiser zich aan de gestelde voorwaarden zou houden, hem te begeleiden naar een veilige woonomgeving. Eiser heeft de overeenkomst niet ondertekend.
1.6.
Op 28 juni 2011 is het arrest van 29 juni 2010 onherroepelijk geworden en heeft het verplichte reclasseringstoezicht een aanvang genomen. Eiser verbleef op dat moment in een caravan op een camping te Epe. Nadat deze verblijfplaats landelijk bekend is geworden, heeft de burgemeester van Epe besloten handhavend op te treden wegens het permanent bewonen van een recreatiewoning. De reclassering heeft vervolgens tijdelijke huisvesting voor eiser geregeld bij IrisZorg Maatschappelijke Opvang. Daar heeft eiser tot 3 oktober 2011 gebruik van gemaakt.
1.7.
In de periode vanaf 3 oktober 2011 heeft eiser op een voor de reclassering onbekend adres verbleven. Eiser heeft geen gehoor gegeven aan verzoeken van de reclassering om zijn verblijfadres bekend te maken.
1.8.
Op 9 november 2011 heeft de advocaat-generaal, nadat de reclassering had besloten de reclasseringsopdracht terug te zenden, de tenuitvoerlegging van de bij arrest van 29 juni 2010 aan eiser voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van negen maanden gevorderd. Het hof heeft deze vordering op 21 november 2011 behandeld en het onderzoek vervolgens tot 1 maart 2012 geschorst teneinde de advocaat-generaal en eiser in de gelegenheid te stellen na overleg met de burgemeester van een gemeente waar eiser zich zou willen vestigen sluitende afspraken te maken over structurele huisvesting van eiser en de voorwaarden daarvoor, zodat het toezicht en de behandeling weer konden worden hervat.
1.9.
Op 18 januari 2012 vindt een gesprek plaats tussen eiser, een reclasseringsmedewerker en een medewerker van Iriszorg. Tijdens het gesprek worden de instroommogelijkheden bij IrisZorg besproken, met het oog op het realiseren van duurzaam wonen in een gemeente. Voor behandeling kon eiser bij forensische poli- en dagkliniek De Tender terecht. Op 2 februari 2012 bericht De Tender aan de reclassering:
“Zoals u al vernomen heeft van de heer [betrokkene] heeft de heer [eiser] afgezien van een intake bij De Tender. Door hem zijn twee bezwaren naar voren gebracht. Hij wil niet dat er een dossier gemaakt wordt en hij wilde niet in de reguliere intakeprocedure.
Het kan niet zo zijn dat de heer [eiser] hier in de intakefase komt zonder dat er een dossier wordt aangemaakt. Wij kunnen derhalve niet tegemoet komen aan zijn bezwaren.”
1.10.
Daarna heeft eiser een aanbod van een portaalflat in de gemeente Apeldoorn geweigerd.
1.11.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beslissing van 15 maart 2012 de tenuitvoerlegging gelast van een gedeelte van drie maanden van de voorwaardelijke gevangenisstraf. In het arrest is onder meer overwogen (waarbij eiser wordt aangeduid met “veroordeelde”):
“Zoals reeds in het veroordelend arrest is overwogen, is het met het oog op het verkleinen van de kans op herhaling noodzakelijk dat toezicht en controle op het gedrag van veroordeelde wordt uitgeoefend. Het uitoefenen van dit toezicht en deze controle wordt bemoeilijkt als veroordeelde op een adres verblijft dat bij de reclassering niet bekend is of - zoals volgens de mededeling van veroordeelde thans aan de orde is - hij niet over woonruimte beschikt. Aan veroordeelde is een woning aangeboden in een gemeente die zich bereid heeft verklaard veroordeelde op te nemen. Hij heeft die woning echter niet onvoorwaardelijk geaccepteerd en heeft daartegen een groot aantal bezwaren naar voren gebracht. Het merendeel van de door hem naar voren gebrachte bezwaren zal ook opgaan voor andere woningen die gezien zijn beperkte financiële draagkracht en het woningaanbod van bemiddelende instanties eventueel in aanmerking komen. Daarmee heeft veroordeelde bewerkstelligd dat de enige oplossing die binnen handbereik lag, niet kon worden bereikt. Ter zitting heeft hij nog gezegd de woning wel te zullen accepteren als zijn veiligheid zou worden gegarandeerd. Deze garantie kan niet worden gegeven, evenmin als aan andere al dan niet veroordeelde burgers.”
1.12.
Eiser heeft tot 21 juni 2012 in de Penitentiaire Inrichting Achterhoek verbleven. De daarop volgende maanden verblijft eiser in een stacaravan en in een bungalow op het erf van een woonboerderij in Gelderland. Uit gespreksverslagen van de reclassering volgt dat eiser te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op bezoek van de reclassering en geen aanspraak te willen maken op de door IrisZorg aangeboden hulpverlening.
1.13.
De reclassering heeft op 30 januari 2013 besloten de opdracht te retourneren. Eiser is op diezelfde datum aangehouden op bevel van de advocaat-generaal. Op vordering van de advocaat-generaal heeft de rechter-commissaris op 1 februari 2013 een last tot voorlopige tenuitvoerlegging gegeven. Op 4 maart 2013 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch een last gegeven tot tenuitvoerlegging van de resterende voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
“Dat de veroordeelde bemoeienis van de toezichthouder weigert en dat hij ook met geweld tegen die toezichthouder heeft gedreigd, is zo ernstig dat dit tenuitvoerlegging van de resterende voorwaardelijke straf van 6 maanden rechtvaardigt. (...)
Het doel dat het afgelopen anderhalf jaar in het reclasseringstraject centraal stond, was het begeleiden van de veroordeelde bij het vinden van woonruimte waar hij langere tijd kon verblijven. Het hof stelt vast dat dit doel na anderhalf jaar ondanks inspanningen van velen niet is gerealiseerd. Woonruimte, die via de reclassering werd geregeld, stuitte steeds op grote bezwaren van de veroordeelde. Diens houding heeft er onlangs nog aan de in de weg gestaan dat aan een door de reclassering in overleg met Iriszorg gevonden tussenoplossing voor een tijdelijke bewoning uitvoering kon worden gegeven. Anderzijds kan aan de verdediging worden toegegeven dat is gebleken dat ook de gevoeligheid van de zaak in de weg kan staan aan het vinden van een geschikte woning.”
1.14.
De tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van zes maanden is op 7 augustus 2013 tot een einde gekomen.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gebieden aan eiser te (doen) verhuren dan wel te laten gebruiken een passende woning, al dan niet in eigendom van de Staat, met gebruikmaking van alle aan de Staat ten dienste staande middelen en bevoegdheden, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.2.
Daartoe voert eiser het volgende aan. De Staat handelt onzorgvuldig en onrechtmatig jegens eiser door, ondanks bekendheid met de omstandigheden waarin eiser verkeert, op korte termijn na het einde van zijn detentie geen passende woning aan hem toe te wijzen of aan hem toe te laten wijzen. Aan de Staat komen op dit gebied bijzondere verantwoordelijkheden toe. Uit artikel 22 van de Grondwet vloeit voor de Staat de (inspannings)verplichting voort om voor voldoende woongelegenheid te zorgen. Dat is in overeenstemming met hetgeen is bepaald in artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele grond- en mensenrechten (IVESCR) en artikel 25 van de Universele Verklaring voor de rechten van de mens (UVRM). Uit artikel 61 van de Woningwet blijkt voorts dat gemeenten een restverantwoordelijkheid hebben om te voorzien in de woningbehoefte ter plaatse. Artikel 25 UVRM is een bepaling van internationaal gewoonterecht waaraan lidstaten van de Verenigde Naties, waaronder Nederland, gebonden zijn. Uit het IVESCR volgt dat aangesloten Staten een verplichting hebben zich te onthouden van handelingen die het burgers onmogelijk maken om het recht op behoorlijke huisvesting uit te oefenen. Op grond van artikel 11 dient de lidstaat actief beleid te voeren om het recht op huisvesting toegankelijk en reëel te maken en ervoor zorg te dragen dat voornoemd recht ook geëffectueerd kan worden in het individuele geval. Artikel 11 IVESCR is een ieder verbindende verdragsbepaling in de zin van artikel 94 Grondwet. De bepaling kan onvoorwaardelijk worden toegepast en is ook voldoende specifiek en concreet om door de rechter te worden getoetst. De feitelijke situatie van eiser is in strijd met voornoemde wetgeving en internationale verdragen. Reëel zicht op een woning bij zijn vrijlating ontbreekt.
De behoefte van eiser aan een stabiele woonomgeving is zeer urgent. Alleen met een stabiele woonomgeving kan een aanvang worden genomen met de resocialisatie en de re-integratie van eiser. Daarnaast doet een passende, rustige en veilige woonoplossing voor eiser recht aan de wens vanuit de maatschappij dat er zorgvuldig en controleerbaar wordt omgegaan met in de maatschappij terugkerende zedendelinquenten. De Staat grossiert in vermeende pogingen, doch er is nimmer een concreet aanbod aan eiser gedaan.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Eiser heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
3.2.
Het beroep van eiser op artikel 22 van de Grondwet wordt gepasseerd. Dat artikel verschaft burgers immers geen in rechte inroepbare waarborgen. Lid 2 van dit artikel geeft geen recht op woonruimte, maar verplicht de overheid een beleid te voeren dat erop gericht is (in het algemeen) voldoende woongelegenheid te bevorderen. Het beroep van eiser op artikel 25 UVRM slaagt evenmin. Burgers kunnen zich immers niet rechtstreeks op bepalingen uit die verklaring beroepen, aangezien die bepalingen niet kunnen worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen van een verdrag of besluit in de zin van artikel 93 van de Grondwet.
3.3.
Dat geldt eveneens voor de bepaling uit artikel 11 van het IVESCR. Dat het hier niet om een ieder verbindende bepaling gaat, blijkt reeds uit de bewoordingen van het artikel, waarin wordt vermeld dat staten die partij zijn bij het verdrag “passende maatregelen” nemen “om de verwezenlijking van dit recht te verzekeren.” Hieruit volgt dat sprake is van een algemeen geformuleerde sociale doelstelling en dat de verdragsstaten zich hebben verbonden tot het nastreven en verwezenlijken daarvan. In de Memorie van Toelichting bij de Wet tot goedkeuring van het IVESCR is opgemerkt dat de bepalingen van dit verdrag in het algemeen geen rechtstreekse werking zullen hebben (Bijl. Hand. II 1975-1976, 13932, nr. 3, p. 12/13). Het betoog van eiser dat het recht op huisvesting – in tegenstelling tot andere rechten die voortvloeien uit dit verdrag – een zeer specifiek recht is, maakt niet dat een uitzondering op deze algemene regel zou moeten worden gemaakt. Het gaat hier immers om een bepaling die betrekking heeft op door de overheid jegens burgers te verrichten prestaties. Burgers kunnen zich daar in hun nationale rechtsorde niet zonder meer op beroepen (vgl. Hoge Raad, 14 april 1989, NJ 1989, 469).
3.4.
Eiser heeft voorts verwezen naar artikel 61 van de Woningwet. Dat artikel is echter komen te vervallen, zodat een beroep op dat artikel niet meer mogelijk is.
3.5.
Het voorgaande laat onverlet dat de Staat heeft erkend dat op hem een inspanningsverplichting rust met betrekking tot de zorg voor huisvesting van burgers. De Staat heeft in dat kader verwezen naar het Samenwerkingsmodel Nazorg volwassen (ex)gedetineerde burgers (hierna: het Samenwerkingsmodel) en de daarbij behorende Handreiking, waarmee kennelijk voor deze specifieke situatie een invulling wordt gegeven aan de bedoelde inspanningsverplichting zoals die voortvloeit uit de hiervoor genoemde bepalingen. In het Samenwerkingsmodel zijn de taken en verantwoordelijkheden van gemeenten en de rijksoverheid op het gebied van nazorg aan (ex-)gedetineerde burgers omschreven. Die nazorg behelst ten aanzien van huisvesting dat ernaar wordt gestreefd dat iedere (ex-)gedetineerde burger na afloop van de detentie beschikt over een eerste vorm van onderdak en, indien mogelijk, over een stabiele woonsituatie.
3.6.
In deze procedure heeft eiser terecht niet gesteld dat door de directeur van de penitentiaire inrichting onvoldoende inspanningen zouden zijn verricht. Daarvoor staat ingevolge artikel 60 van de Penitentiaire beginselenwet immers een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open, waarvan eiser gebruik heeft gemaakt. De klacht van eiser is door de Commissie van Toezicht afgewezen.
3.7.
Eiser heeft niet betwist dat het Samenwerkingsmodel leidend is, noch zich tegen de inhoud daarvan verzet. Voor zover hij betoogt dat de Staat zich met het oog daarop onvoldoende heeft ingespannen om huisvesting voor hem te realiseren, geldt het volgende. Uitgangspunt in het Samenwerkingsmodel is dat de (ex-)gedetineerde primair zelf verantwoordelijk is voor zijn re-integratie. Daarbij komt dat huisvestingsproblematiek in het algemeen in eerste instantie valt onder de verantwoordelijkheid van gemeenten. De Staat kan niet worden vereenzelvigd met de gemeenten. Dat laat onverlet dat de Staat (het Gevangeniswezen) mede verantwoordelijk is voor op re-integratie gerichte activiteiten en dat hij als overkoepelend overheidsorgaan een bemiddelende functie kan vervullen.
3.8.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting besproken is, volgt dat gemeenten, hulpinstanties en de reclassering veel inspanningen hebben verricht om tot huisvesting voor eiser te komen en dat eiser voorafgaand aan de (tweede) tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van zijn gevangenisstraf – in een aantal gevallen door eigen initiatief – meermaals over een tijdelijke verblijfplaats heeft beschikt. Daarbij wordt opgemerkt dat – hoewel kan worden aangenomen dat eiser daar belang bij heeft – aan eiser hoe dan ook geen recht op een
duurzameverblijfplaats toekomt. Voorts is van belang dat het met het oog op de maatschappelijke aandacht voor de zaak, waardoor de pogingen om in alle rust een verblijfplaats voor eiser te realiseren worden bemoeilijkt, temeer op de weg van eiser ligt om zich coöperatief op te stellen. Eiser heeft echter, zoals het hof ’s‑Hertogenbosch heeft overwogen in de beslissing van 15 maart 2012, zelf bewerkstelligd dat een mogelijk duurzame oplossing die binnen handbereik lag niet kon worden bereikt en zijn houding heeft, zoals op 4 maart 2013 overwogen door het hof, er aan in de weg gestaan dat aan een tussenoplossing voor tijdelijke bewoning uitvoering kon worden gegeven.
3.9.
Geoordeeld wordt dat onder deze omstandigheden van de Staat niet kon en kan worden verwacht om extra inspanningen te verrichten teneinde huisvesting voor eiser te realiseren. Met het voorgaande is vast komen te staan dat de stelling van eiser dat aan hem nimmer een concreet aanbod is gedaan voor huisvesting, feitelijk onjuist is. Gelet op het hiervoor beschreven feit dat de verantwoordelijkheid voor huisvesting in beginsel bij de gemeenten ligt, kan niet aan de Staat worden tegengeworpen dat van zijn zijde geen dergelijk concreet aanbod is gedaan. De inspanningsverplichting van de Staat strekt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet verder dan, waar nodig, de aansporing van en bemiddeling met gemeenten en hulpverleningsinstanties. Niet kan worden geconcludeerd dat de Staat zich onvoldoende van die taak heeft gekweten. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat de aan hem gedane aanbiedingen zijn vergezeld van onredelijke eisen, geldt dat die eisen niet door de Staat zijn gesteld, hetgeen een beoordeling daarvan in deze procedure overbodig maakt.
3.10.
Een en ander leidt ertoe dat niet kan worden geconcludeerd dat de Staat onrechtmatig jegens eiser handelt. De vorderingen van eiser zullen dan ook worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.405,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 589,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2013.
hvd