ECLI:NL:RBBRE:2012:BY0697

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
7 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/1181
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de informatiebeschikking door de inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 7 september 2012 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van een informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst was afgegeven aan de belanghebbende. De informatiebeschikking was gericht op het verkrijgen van gegevens die relevant zijn voor de belastingheffing van de belanghebbende, die in 2008 een auto had aangeschaft. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij een redelijk heffingsbelang had bij de gevraagde informatie, waaronder bankafschriften en gegevens over de aflossing van een lening. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende niet volledig had voldaan aan de informatieverplichtingen en dat de vragen van de inspecteur relevant waren voor de beoordeling van de belastingaanslagen. De rechtbank verwierp de stelling van de belanghebbende dat de informatieverzoeken de privacy schonden en oordeelde dat de informatievergaring door de belastingdienst prevaleerde boven de privacybescherming. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en stelde een nieuwe termijn van twee maanden voor het verstrekken van de gevraagde informatie.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 12/1181
Uitspraakdatum: 7 september 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ’s-Hertogenbosch,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 7 februari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de informatiebeschikking van 13 oktober 2011, als bedoeld in artikel 52a, eerste lid van de AWR (kenmerk [nummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2012 te Tilburg.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende,
[gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te
’s-Hertogenbosch, en namens de inspecteur, [gemachtigde].
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- stelt belanghebbende een termijn van twee maanden, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden, om alsnog aan de inspecteur de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.
2. Gronden
2.1. Met dagtekening 2 maart 2009 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2008 voorlopige aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd naar een geschat box 1- respectievelijk bijdrage-inkomen van € 25.000.
2.2. Belanghebbende heeft met dagtekening 3 maart 2009 bezwaar gemaakt tegen de onder 2.1 genoemde voorlopige aanslagen. In zijn bezwaar heeft belanghebbende gesteld dat het door de inspecteur geschatte inkomen onjuist is en dat hij niet een dergelijk inkomen heeft genoten.
2.3. Met dagtekening 27 juli 2009 is aan belanghebbende een aangiftebiljet over het jaar 2008 uitgereikt, welk biljet op 23 september 2009 door de belastingdienst ingevuld retour is ontvangen. In zijn aangifte vermeldt belanghebbende enkel een bedrag van € 1.599 aan looninkomsten en een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand van € 5.286.
2.4. Bij brieven van 22 oktober 2009, 15 augustus 2011, 25 augustus 2011 en 19 september 2011 verzoekt de inspecteur belanghebbende om informatie in verband met de behandeling van de in 2.2 genoemde bezwaarschriften. De verzoeken om informatie hebben – kort gezegd – betrekking op de aankoop van een auto van het merk Mercedes Benz (hierna: de auto) en de wijze waarop belanghebbende het aankoopbedrag van de auto heeft gefinancierd. Voorts verzoekt de inspecteur belanghebbende om aan te geven waar hij, gelet op zijn lage inkomen, in 2008 van heeft geleefd.
2.5. In reactie op de vragen van de inspecteur heeft belanghebbende – zakelijk weergegeven en voor zover van belang - de volgende informatie verstrekt:
- de auto heeft belanghebbende op 13 december 2008 in Duitsland gekocht voor een bedrag van € 6.800;
- het aankoopbedrag van de auto heeft belanghebbende gefinancierd met een geldlening van de bevriende heer [vriend] (hierna: [vriend]). Belanghebbende overlegt een handgeschreven overeenkomst van geldlening. In de door beide partijen ondertekende leningsovereenkomst staat dat op 1 december 2008 een bedrag van € 7.500 ter leen is verstrekt aan belanghebbende, welk bedrag, vermeerderd met een rente van 10% per jaar, binnen twee jaar moet worden terugbetaald;
- belanghebbende heeft de lening afgelost door deelbetalingen in 2009, 2010 en 2011. Belanghebbende overlegt dienaangaande een verklaring van [vriend], gedagtekend 3 september 2009, waarin staat dat belanghebbende tot dat moment € 3.500 aan hem heeft terugbetaald en dat hij de tijd krijgt om de rest terug te betalen;
- de kosten van de auto bedragen volgens belanghebbende € 550 per kwartaal (kosten WA-verzekering en motorrijtuigenbelasting);
- belanghebbende stelt dat zijn loon voldoende was om de gebruikskosten in de vorm van brandstof en dergelijke te betalen;
- in oktober 2009 heeft met de auto een aanrijding plaatsgevonden waarna het wrak van de auto in dezelfde maand is verkocht. Belanghebbende overlegt dienaangaande stukken van de verzekeraar. Volgens deze stukken bedraagt de waarde van de auto voor het schade-evenement € 14.000 en de verkoopopbrengst van het wrak € 6.388;
- belanghebbende stelt dat hij tot 1 oktober 2008 voor zijn levensonderhoud in natura ondersteuning ontving van zijn directe familieleden en dat hij vanaf 1 oktober 2008 tot oktober 2010 in loondienst werkzaam is geweest;
- belanghebbende stelt dat hij in 2008, en ook in 2009, 2010 en een deel van 2011, bij zijn broer woonde;
- belanghebbende overlegt afschriften over het jaar 2008 van een bankrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] en van een VISA Card rekening.
2.6. Met dagtekening 13 oktober 2011 heeft de inspecteur de in geding zijnde informatiebeschikking afgegeven. Hierin staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“In verband met de door u ingediende bezwaarschriften tegen de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 (…) en Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2008 (…) heb ik u (…) gevraagd om inlichtingen en/of gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van [belanghebbende].
U heeft niet geheel aan deze informatieverzoeken voldaan. Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:
* welke familieleden verleenden financiële steun aan belanghebbende, waaruit bestond deze steun en om wat voor bedragen gaat dit?
* Op welke data heeft belanghebbende aflossingen gedaan op de lening van de heer [vriend] (inclusief de bedragen van de aflossingen)?
* Hoeveel geld heeft belanghebbende besteed aan tankbeurten met de [auto]?
* De bankafschriften en de afschriften van de Visa Card over de jaren na 2008.
(…)”
Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat hij de bankafschriften en de afschriften van de Visa Card wenst over de periode 1 januari 2009 tot 13 oktober 2011, zijnde de dagtekening van de informatiebeschikking.
2.7. In geschil is de rechtmatigheid van de informatiebeschikking. Partijen hebben ter zitting eensluidend verklaard dat aan de informatiebeschikking bedoelde verplichting ten tijde van de zitting nog geen gevolg was gegeven.
2.8. Artikel 52a, eerste lid van de AWR bepaalt, voor zover te dezen van belang, het volgende:
“1. Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.”
In artikel 25, derde lid van de AWR is het volgende bepaald:
“3. Indien het bezwaar is gericht tegen een aanslag, een navorderingsaanslag, een naheffingsaanslag of een beschikking, met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, wordt bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag of beschikking gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die belastingaanslag of beschikking onjuist is. (…)”
In artikel 27e, eerste en tweede lid van de AWR is het volgende bepaald:
“1. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
2. Indien de rechtbank het beroep tegen een in artikel 52a, eerste lid, bedoelde informatiebeschikking ongegrond verklaart, stelt de rechtbank een nieuwe termijn voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen, in situaties waarin daar nog gevolg aan kan worden gegeven, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.”
Artikel 47, eerste lid van de AWR bepaalt het volgende:
“1. Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
2.9. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur met de in de informatiebeschikking genoemde vragen en verzoeken de beginselen van behoorlijk bestuur en de privacy van belanghebbende schendt. De inspecteur heeft met zijn informatieverzoek de grenzen der redelijkheid overschreden, aldus belanghebbende. Volgens belanghebbende zijn de informatie-eisen van de inspecteur niet proportioneel en kan het nagestreefde doel op minder ingrijpende wijze worden bereikt.
2.10. De inspecteur stelt een redelijk heffingsbelang te hebben bij de gevraagde informatie. Hij voert daartoe het volgende aan. De informatie over de bijdragen van familie in het levensonderhoud van belanghebbende zijn van belang voor de vaststelling van het besteedbaar maandinkomen van belanghebbende en daarmee voor de vraag of belanghebbende redelijkerwijs in staat kan worden geacht de auto te kopen en te rijden. Ook de vraag aangaande de tankbeurten houdt hiermee verband. Informatie over de aflossing van de lening is van belang voor toetsing van het realiteitsgehalte van de lening. Met de inzage in de bankafschriften en de afschriften van de VISA-card kan de juistheid van de stellingen van belanghebbende omtrent de aflossing van de lening worden getoetst. Voorts acht de inspecteur aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldaan. Hiertoe voert hij aan dat hij niet inziet via welke andere, voor belanghebbende minder bezwarende, weg het toetsen van het realiteitsgehalte van de lening kan worden bereikt.
2.11. Blijkens het vermelde in 2.4 is de informatiebeschikking vastgesteld met het oog op het nemen van een beslissing op het bezwaar tegen de voorlopige aanslagen. Nu een uitspraak op bezwaar een beschikking in de zin van de Awb vormt, acht de rechtbank hier sprake van een verzoek van de inspecteur aan belanghebbende om te voldoen aan de verplichtingen met betrekking tot een ‘te nemen beschikking’ als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de AWR.
2.12. De rechtbank stelt voorop dat voor beantwoording van de vraag of de informatiebeschikking rechtmatig is, van belang is of belanghebbende heeft voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting van, in dit geval, artikel 47 van de AWR. De rechtbank ziet zich derhalve geplaatst voor de vraag of de door de inspecteur in zijn informatiebeschikking gevraagde inlichtingen en gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende (artikel 47 van de AWR).
2.13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige geval een redelijk heffingsbelang heeft bij kennisneming van de door hem gevraagde gegevensdragers en de door hem gevraagde inlichtingen. De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen. Vast staat dat belanghebbende in 2008 een auto heeft gekocht. Een dergelijke uitgave is, gezien de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende, op het eerste gezicht onverklaarbaar. Gelet hierop, bestaat ter zake van de vragen van de inspecteur een redelijk vermoeden van relevantie. De vragen zouden immers kunnen leiden tot duidelijkheid omtrent het realiteitsgehalte van de verklaring die belanghebbende heeft gegeven aangaande de herkomst van de middelen waarmee hij de auto heeft aangekocht (geldlening), alsmede ter zake van de hoogte van het besteedbaar inkomen van belanghebbende hetgeen van belang kan zijn voor het vaststellen en onderbouwen van de omvang van de belastbare inkomsten van belanghebbende. Nu belanghebbende zelf heeft gesteld dat de aflossing van de lening heeft plaatsgevonden in 2009, 2010 en 2011, kan ook de vraag van de inspecteur naar de bankafschriften en Visa-card afschriften van belang zijn voor beantwoording van de vraag of aan de leningsovereenkomst voldoende realiteitsgehalte toekomt.
2.14. De enkele omstandigheid dat belanghebbende kosten moet maken om de bankafschriften te verkrijgen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur op grond van artikel 47 van de AWR alleen informatie kan vragen waarover een belastingplichtige beschikt of waarover hij met redelijkerwijs van hem te verwachten moeite de beschikking kan krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank kan van belanghebbende in redelijkheid worden verwacht dat hij bankafschriften over de periode 1 januari 2009 tot en met 13 oktober 2011, indien hij daarover niet meer beschikt, opvraagt bij de bank.
2.15. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de inspecteur andere mogelijkheden heeft dan hem te benaderen, om de informatie te verkrijgen. Volgens vaste jurisprudentie vormt de door belanghebbende genoemde omstandigheid geen argument om overlegging van de gevraagde informatie te weigeren (vergelijk Hoge Raad 8 januari 1996, nr. 23 034, BNB 1986/128).
2.16. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat sprake is van schending van de privacy, overweegt de rechtbank het volgende. Ieder mens heeft recht op zijn privé-leven (artikel 8, lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden, hierna: het Verdrag). Het openbaar gezag mag hierop inbreuk maken, mits zulks bij de wet is voorzien en van belang is voor het economisch welzijn van het land (artikel 8, lid 2 van het Verdrag). De ruime informatiebevoegdheden van de belastingdienst zijn opgenomen in de wet en van belang voor het verkrijgen van de gegevens die nodig zijn voor een correcte belastingheffing. Naar het oordeel van de rechtbank dient de informatievergaring door de belastingdienst dan ook te prevaleren boven de privacybescherming (vergelijk ook Hoge Raad 10 december 1974, nr. 67 574, LJN AB4412).
2.17. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de informatiebeschikking rechtmatig acht. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
2.18. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren en een nieuwe termijn stellen voor het verstrekken van de gevraagde informatie. Het standpunt van de inspecteur dat geen nieuwe termijn moet worden gesteld, behoudens voor de afschriften van de bankrekening en de Visa-card, wordt door de rechtbank verworpen. Artikel 27e, tweede lid van de AWR bepaalt immers dat de rechtbank een nieuwe termijn stelt voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen, in situaties waarin daar nog gevolg aan kan worden gegeven. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat ingeval van rechtmatigheid van de informatiebeschikking, de gevraagde informatie alsnog zal worden verzameld, bijvoorbeeld door middel van getuigenverklaringen. Anders dan de inspecteur acht de rechtbank de omstandigheid dat belanghebbende eerder heeft verklaard de informatie niet te kunnen verstrekken, onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een situatie waarin geen gevolg meer kan worden gegeven aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichting. In de onderhavige procedure is geen ruimte voor een oordeel over de waardering van nog te leveren bewijs. De rechtbank onthoudt belanghebbende dan alleen een nieuwe termijn in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is.
2.19. De rechtbank zal belanghebbende op de voet van artikel 27e, tweede lid, van de AWR dan ook een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking gevraagde informatie alsnog te verstrekken. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de in de informatiebeschikking gevraagde bankafschriften en Visa-card afschriften betrekking hebben op de periode 1 januari 2009 tot en met 13 oktober 2011. De rechtbank stelt de termijn, overeenkomstig het gemotiveerde verzoek van belanghebbende ter zitting, vast op twee maanden. De rechtbank acht een dergelijke termijn redelijk. In hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om een andere – kortere – termijn te stellen. In ogenschouw nemende dat het stellen van een nieuwe termijn bij ongegrondverklaring van het beroep via artikel 27e, tweede lid, van de AWR in verbinding met artikel 27j, tweede lid, van de AWR evenzeer in hoger beroep geldt, acht de rechtbank het voorts redelijk de termijn te doen aanvangen de dag na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
2.20. Nu het beroep ongegrond is verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter,
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr.drs. M.H. van Schaik, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 20 september 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.