RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 12/1276
Uitspraakdatum: 31 augustus 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor buitenland,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 7 februari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen waarbij ter voorkoming van dubbele belasting uitsluitend de zogenoemde vrijstellingsmethode is toegepast.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2012 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Kerkrade, en namens de inspecteur, [gemachtigde].
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Vooraf: ontvankelijkheid bezwaar
2.1.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 mei 2011, nr. 10/03845, onder andere gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN BQ4291, bepaald dat de rechter ambtshalve de feiten vaststelt die van belang zijn voor de ontvankelijkheid van een bij hem ingesteld rechtsmiddel. Dit omvat naar het oordeel van de rechtbank eveneens de toets van de ontvankelijkheid van het bezwaar.
2.1.2. Gelet op de dagtekening van de navorderingsaanslag eindigde de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 12 november 2011. De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift vermeld dat hij het bezwaarschrift heeft ontvangen op 14 november 2011.
2.1.3. Het bezwaarschrift is gedagtekend 11 november 2011. Uit de gedingstukken valt niet op te maken hoe het bezwaarschrift bij de inspecteur is binnengekomen. De inspecteur heeft desgevraagd verklaard niet te beschikken over een envelop waarin het bezwaarschrift is binnengekomen. De gemachtigde, die het bezwaarschrift namens belanghebbende heeft ingediend, heeft verklaard niet meer over een verzendbewijs te beschikken, maar wel over een faxprotocol en het bezwaarschrift zowel per fax als per post op dezelfde dag verstuurd te hebben. Ter zitting heeft belanghebbende het per fax ingediende bezwaarschrift ter inzage verstrekt aan de rechtbank en de inspecteur. De inspecteur heeft niet betwist dat op 11 november 2011 het bezwaarschrift per fax is ingezonden. De inspecteur heeft voorts verklaard dat hij het per post ontvangen bezwaar ontvankelijk acht nu belanghebbende in reactie op het per fax ingediende bezwaarschrift in de gelegenheid had moeten worden gesteld het verzuim – de elektronische vorm – binnen een redelijke termijn te herstellen. De rechtbank acht dit juist. Reeds hierom is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het bezwaar terecht ontvankelijk heeft verklaard. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank eveneens aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. Nu het bezwaarschrift niet later dan een week na afloop van de termijn door de inspecteur is ontvangen, acht de rechtbank ook om die reden belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar
Navorderingsaanslag terecht opgelegd?
2.2. Belanghebbende is geboren op [datum] 1948 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in het buitenland, eerst in Duitsland en vanaf [datum] 2008 in Frankrijk.
2.3.1. Belanghebbende heeft op 2 juli 2009 elektronisch aangifte gedaan met het door zijn gemachtigde daarvoor gebruikte programma XBAS van Reed Elsevier. Belanghebbende heeft daarbij geopteerd voor behandeling als binnenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het aangegeven verzamelinkomen van € 52.576 bestaat uit een inkomen uit box 1, voor persoonsgebonden aftrek, van € 32.842, een inkomen uit box 3 van € 21.787 en een persoonsgebonden aftrek van € 2.053. In de aangifte verzoekt belanghebbende om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in box 3 volgens de vrijstellingsmethode.
2.3.2. Gemachtigde heeft daarbij belanghebbende bericht dat hij op basis van de aangifte het volgende is verschuldigd:
“Verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 14.198
Aftrek elders belast box 3 i.v.m. binnenlandse belastingplicht € 6.320
€ 7.878
Ingehouden loonheffing € 10.278
Voorheffingen € 10.278
Verschuldigd na verrekening voorheffingen € -2.400
Voorlopige teruggaaf € 4.284
Na bijtelling voorlopige teruggaaf € 1.884”
2.4. Met dagtekening 20 november 2009 is de voorlopige aanslag vastgesteld naar het aangegeven verzamelinkomen. De aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in box 3 is verleend volgens de verrekenmethode. Dit resulteerde in een te ontvangen bedrag van € 4.434 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH) vermeerderd met een bedrag van € 257 aan heffingsrente.
2.5. Met dagtekening 20 maart 2010 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PH opgelegd. Deze aanslag bevatte dezelfde gegevens als de voorlopige aanslag en resulteerde in een te betalen bedrag van € 0.
2.6.1 De aangiftegegevens zoals deze zijn geregistreerd bij de belastingdienst wijken met betrekking tot de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting af van de weergave ervan volgens het door belanghebbende gebruikte aangifteprogramma. Partijen zijn verdeeld over de vraag waardoor de fout is veroorzaakt: door een fout in het aangifteprogramma van Reed Elsevier (standpunt inspecteur) dan wel door een fout bij het inlezen van de op juiste wijze aangeleverde correcte informatie in de programmatuur van de belastingdienst (standpunt belanghebbende).
2.6.2. De inspecteur heeft verklaard dat rond de jaarwisseling 2010/2011 de belastingdienst ermee bekend is geworden dat het door belanghebbende gebruikte aangifteprogramma de opgevoerde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in box 3 (tevens) omzette in een te verrekenen bedrag aan buitenlandse bronheffing. Na de constatering van de fout is contact opgenomen met de leverancier van het gebruikte aangifteprogramma en is de fout met een update hersteld. In de gevallen waarin de fout niet door middel van een herziene aangifte hersteld kon worden, is de fout hersteld door een navorderingsaanslag.
2.6.3. Aan belanghebbende is op 1 oktober 2011 de navorderingsaanslag opgelegd tot een te betalen bedrag aan IH/PH na toepassing van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en voor verrekening van voorheffingen en eerdere teruggaven/aanslagen van € 7.874 en een bedrag van € 213 aan heffingsrente.
2.7. In geschil is of sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c van de AWR die de inspecteur het recht geeft de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen. Het bedrag van de navorderingsaanslag is niet in geschil.
2.8. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c van de AWR bepaalt:
“Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
(…)
c. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 per cent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.”
2.9. Belanghebbende stelt dat nu de te weinig geheven belasting minder dan 30% bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting, er geen grond is voor de onderhavige navorderingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank bieden zowel de wetstekst als de wetsgeschiedenis (en hierbij wijst de rechtbank met name op Kamerstukken II, 2009-2010, 32 129, nr. 3, p. 25) voor dit standpunt van belanghebbende geen aanknopingspunten. Navordering is ook in deze gevallen mogelijk indien de inspecteur aannemelijk maakt dat het de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat de aanslag ten gevolge van een fout onjuist is vastgesteld. Ook de opvatting van belanghebbende dat een ambtelijk verzuim navordering in deze gevallen in de weg staat, faalt. Een ambtelijk verzuim staat enkel in de weg aan de hier niet aan de orde zijnde navorderingsgrond van het nieuwe feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR.
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat het belanghebbende na het ontvangen van de (voorlopige) aanslag kenbaar was dat zijn belastingaanslag tot een te laag bedrag was vastgesteld, nu de te weinig vastgestelde belasting ruim 25 procent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting heeft bedragen en belanghebbende van zijn gemachtigde bij zijn uitdraai van de aangifte een duidelijk en gespecificeerd overzicht had gekregen van de verschuldigde belasting.
2.11. Belanghebbende stelt verder dat er geen grond is voor de navorderingsaanslag nu hij de aangifte juist en volledig heeft ingevuld.
2.12. In de wetsgeschiedenis wordt over de “fout” het volgende opgemerkt: “Die onjuistheid moet voortvloeien uit een fout. Het gaat er niet om waarin de fout is gemaakt –in de aangifte of bij de verwerking van de aangifte tot een belastingaanslag – of dat het de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is welke fout is gemaakt. «Fout» is een neutraal en ruim begrip, waaronder in elk geval schrijf-, reken-, overname-, intoetsfouten en fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften vallen.“ (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 129, nr. 3, p. 25) .
2.13. Nu vaststaat dat er een fout in de verwerking van de aangifte via de aangifteprogrammatuur naar de belastingdienst zat, volgt hieruit dat, naar het oordeel van de rechtbank, het voor het opleggen van de navorderingsaanslag niet uitmaakt waar of door wiens toedoen de fout in het automatiseringsproces nu precies is gemaakt. De navorderingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
2.14. Belanghebbende stelt voorts dat de beschikking heffingsrente vernietigd, danwel verminderd moet worden, nu de aangifte voldoende duidelijk was en de inspecteur na het ontdekken van de fout in het aangifteprogramma niet binnen de drie maanden na het ontdekken van die fout de navorderingsaanslag aan hem heeft opgelegd.
2.15. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsrente is berekend met in achtneming van het bepaalde in artikel 30f van de AWR. Tekst en strekking van artikel 30f voornoemd bieden geen ruimte in een geval als het onderhavige het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten of te matigen. Onder omstandigheden kunnen het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel er toe leiden dat de berekening van heffingsrente achterwege blijft of beperkt wordt. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen reden tot vernietiging of vermindering van de beschikking heffingsrente. Naar het oordeel van de rechtbank is daartoe onvoldoende de door de inspecteur betwiste blote stelling van belanghebbende dat in het door zijn gemachtigde gebruikte aangifteprogramma geen (kenbare) fout zat. De rechtbank acht voorts het tijdsverloop van hooguit 9 maanden, gelet op de omvang van de problematiek en de zorgvuldigheid die de inspecteur betracht heeft, niet onredelijk lang. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat één van voornoemde beginselen is geschonden.
2.16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
2.17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 31 augustus 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg- Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 september 2012
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.