ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9317

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
23 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/2827
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om dwangsom wegens niet tijdig beslissen op schadevergoeding

In deze zaak heeft de belanghebbende de inspecteur van de Belastingdienst verzocht om een schadevergoeding van € 3.000.000 en om een voorlopige schikking. Dit verzoek was het gevolg van een niet tijdige beslissing door de inspecteur. De inspecteur heeft het verzoek om een dwangsom, dat verband hield met het niet tijdig beslissen, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Breda heeft het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de beslissing op het verzoek om schadevergoeding geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor artikel 4:17 van deze wet niet van toepassing is. Dit betekent dat het verzoek om toekenning van een dwangsom terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft de proceskosten niet toegewezen en heeft de uitspraak op 23 augustus 2012 gedaan, waarbij de rechter mr. W.A.P. van Roij en griffier mr. I. van Wijk aanwezig waren. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 12/2827
Uitspraakdatum: 23 augustus 2012
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 18 november 2011 heeft de inspecteur een formulier Dwangsom bij niet tijdig beslissen ontvangen, dat is gedateerd 17 november 2011. Dit formulier heeft, voor zover te dezen van belang, betrekking op het niet tijdig beslissen op een verzoek om een schadevergoeding van € 3.000.000 en ter zake daarvan een “voorlopige schikking” af te geven. Bij brief van 6 januari 2012 heeft de inspecteur beslist geen dwangsom toe te kennen.
1.2. Op 27 januari 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 bedoelde beslissing. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 15 mei 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Bij brief van 21 juni 2012, bij de rechtbank ontvangen op 22 juni 2012, heeft belanghebbende beroep aangetekend tegen de in 1.2 genoemde uitspraak op bezwaar. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
2. Motivering
2.1. Op grond van artikel 8:54, eerste lid van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek ondermeer sluiten indien voortzetting daarvan niet nodig is, omdat het beroep kennelijk ongegrond is.
2.2. Op 7 september 2011 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om een schadevergoeding toe te kennen en ter zake daarvan een “voorlopige schikking” af te geven.
2.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (vergelijk de uitspraken van 2 juni 2004, nr. 200305706/1, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AP0394 en van 6 mei 1997, nr. H01.96.0578/Q01/167, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AA6762) is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, welke veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid – ook indien dat verzoek niet op een specifieke wettelijke grondslag is gebaseerd – een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De bestuursrechter is slechts bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een dergelijk zogenoemd zuiver schadebesluit, indien de rechter dat ook is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf (het zogeheten materiële connexiteitsvereiste). Indien dus tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, staat ook geen beroep open tegen een besluit op een verzoek om vergoeding van schade die daardoor zou zijn veroorzaakt en kan tegen een afwijzende beslissing op het verzoek geen bezwaar worden gemaakt.
2.4. De rechtbank overweegt dat tegen de omstandigheden dat een verzoek op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen onrechtmatig zou zijn gedaan en dat de inspecteur ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst in mei 2006 ten onrechte tegen belanghebbende zou hebben gezegd dat geen strafrechtelijk onderzoek tegen hem liep, geen beroep bij de belastingrechter openstaat. Gelet op het overwogene in 2.3 is de beslissing om geen schadevergoeding toe te kennen dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
2.5. Gelet op het overwogene in 2.4 is artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing en heeft de inspecteur het verzoek om een dwangsom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep dient dan ook kennelijk ongegrond te worden verklaard.
3. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
4. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 23 augustus 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 augustus 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.