ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9256

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
3 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/737
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling eigen woning in het belastingrecht met betrekking tot onroerende zaken na scheiding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 3 augustus 2012, staat de vraag centraal in hoeverre de onroerende zaken van de belanghebbende kunnen worden aangemerkt als eigen woning voor de inkomstenbelasting. De rechtbank oordeelt dat 50% van de onroerende zaken niet als eigen woning kan worden beschouwd, omdat deze in eigendom zijn bij de voormalige echtgenote van de belanghebbende. De onroerende zaken zijn in het onderhavige jaar onverdeeld gebleven. Van de overige 50% wordt het gedeelte dat door de zoon van de belanghebbende en zijn gezin wordt bewoond, als zelfstandig aangemerkt en dus niet als eigen woning van de belanghebbende. Dit is gebaseerd op het feit dat het deel van de zoon beschikt over een eigen toilet, badkamer, keuken en een afsluitbare voordeur, wat betekent dat er geen sprake is van één woning.

De rechtbank wijst erop dat de aanwezigheid van een eigen voordeur en de zelfstandigheid van het gedeelte dat door de zoon wordt bewoond, cruciaal zijn voor de beoordeling. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, aangezien er een huursituatie bestaat tussen hem en zijn zoon. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat de onroerende zaken als eigen woning kunnen worden aangemerkt volgens de Wet IB 2001.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om aan te tonen dat onroerende zaken als eigen woning kunnen worden aangemerkt, vooral in situaties van scheiding en eigendomsgeschillen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 12/737
Uitspraakdatum: 3 augustus 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 2 februari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer].H.67).
Zitting
Het onderzoek ter zitting is met toestemming van partijen achterwege gebleven.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Tussen partijen is slechts in geschil in hoeverre de onroerende zaak of onroerende zaken, gelegen aan de [adres] – in de stukken ook wel aangeduid als [adres 1] en [adres 2] – te [woonplaats], in het onderhavige jaar door belanghebbende kan of kunnen worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
2.2. Artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB 2001 luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
“In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw (…) voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom (…)”.
2.3. Bij betwisting door de inspecteur, rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
2.4. De in 2.1 bedoelde onroerende zaken waren in het onderhavige jaar voor 50% in eigendom van [echtgenote], de voormalige echtgenote van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat het huwelijk tussen belanghebbende en [echtgenote] op [datum] 2005 is omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat op [datum] 2005 is beëindigd. Tot de gedingstukken behoort namelijk een afschrift van een notariële akte waaruit blijkt dat de in 2.1 bedoelde onroerende zaken onverdeeld zijn gebleven tot [datum] 2009. Dit betekent dat de in 2.1 bedoelde onroerende zaken in het onderhavige jaar in zoverre niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 zijn aan te merken.
2.5. Ten aanzien van de resterende 50% van de in 2.1 bedoelde onroerende zaken acht de rechtbank van belang dat de zoon van belanghebbende en zijn gezin daar in het onderhavige jaar ook woonden. Belanghebbende stelt echter dat sprake is van één woning die gezamenlijk in gebruik is bij hem en bij zijn zoon met zijn gezin.
2.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van één woning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het gedeelte van de onroerende zaken dat door de zoon van belanghebbende en zijn gezin wordt gebruikt beschikt over een eigen toilet, een eigen badkamer en een eigen keuken. De rechtbank wijst in dit verband op pagina 9 van de taxatierapporten van [taxateur L.] van 3 oktober 2009. Daaraan doet niet af dat de onroerende zaken, zoals belanghebbende stelt, beschikten over één aansluiting op het riool en één aansluiting op de nutsvoorzieningen. Het zijn immers niet de aansluitingen op riool en nutsvoorzieningen die een onroerende zaak of onroerende zaken geschikt maken voor permanente bewoning, maar de aanwezigheid van een toilet en de beschikbaarheid van gas, water en elektriciteit.
2.7. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat het gedeelte van de onroerende zaken dat door de zoon van belanghebbende en zijn gezin wordt gebruikt, zoals is te zien op de bij de in 2.6 genoemde taxatierapporten gevoegde foto’s, is voorzien van een eigen voordeur. Gesteld noch is aannemelijk gemaakt dat deze voordeur niet afsluitbaar is. Hierdoor is betreffend gedeelte van de onroerende zaken als zelfstandig aan te merken, zodat dit geen deel kan uitmaken van de eigen woning van belanghebbende. De rechtbank hecht in dit opzicht meer belang aan de aanwezigheid van een eigen voordeur, dan aan de omstandigheden dat alle in 2.1 bedoelde onroerende zaken slechts zijn te bereiken via één toegangsweg, zijn verbonden door omringende muren en gebruik maken van één gezamenlijke binnenplaats zonder scheiding. De omstandigheden dat alleen belanghebbende, naar hij stelt, de sleutel heeft van de poorten die het erf en de openbare weg van elkaar scheiden en dat een poort maar vanaf één zijde te openen is, acht de rechtbank niet van belang.
2.8. De rechtbank overweegt dat een eigen woning slechts één zelfstandig gebouw kan zijn en dat de in 2.1 bedoelde onroerende zaken, gelet op het in 2.6 en 2.7 overwogene, niet als zodanig zijn aan te merken (vergelijk: Hof Amsterdam 23 maart 2009, nr. 07/00877, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BO7170). Ook de kennelijke opvatting van belanghebbende dat sprake is van een aanhorigheid faalt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gedeelte van de onroerende zaken dat in gebruik is bij zijn zoon en zijn gezin, behoort bij het bij belanghebbende zelf in gebruik zijnde gedeelte van de onroerende zaken, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Dat het bij de zoon van belanghebbende en zijn gezin in gebruik zijnde gedeelte van de onroerende zaken niet (langer) beschikt over een eigen huisnummer maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat verschillende installaties in de kelder van het ene gebouw dienen ten behoeve van het andere gebouw doet aan het voorgaande niet af.
2.9. De stelling van belanghebbende dat hij tezamen met zijn zoon en diens gezin een gezamenlijke huishouding voert, faalt eveneens. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat hij tezamen met zijn zoon en zijn gezin een gezamenlijke huishouding voert. Belanghebbende heeft deze blote bewering niet met enig objectief controleerbaar bewijs gestaafd. De rechtbank acht in dit opzicht onder meer van belang dat belanghebbende het gedeelte van de onroerende zaken dat in gebruik is bij zijn zoon en zijn gezin aan hen heeft verhuurd. Een huursituatie staat in de weg aan het gezamenlijk voeren van een huishouding (Memorie van Toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1969-1970, 10 790, nr. 3, blz. 15). In beroep ontkent belanghebbende dat sprake is van een huursituatie, maar de rechtbank acht dit niet aannemelijk. De rechtbank wijst daarbij op de omstandigheden dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft verklaard dat wél sprake is van een huursituatie, dat in de in 2.6 genoemde taxatierapporten wordt gesproken over de huursituatie en dat in de in 2.4 genoemde notariële akte melding wordt gemaakt van de huursituatie.
2.10. Tot slot heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door de inspecteur gehanteerde verdeelsleutel, waarbij 80% van de bij belanghebbende in eigendom zijnde onroerende zaken als eigen woning is aan te merken en de resterende 20% niet, onjuist is.
2.11. Nu de hoogte van de aanslag voor het overige als zodanig niet in geschil is, is het beroep, gelet op het vorenstaande, ongegrond verklaard.
2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 3 augustus 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 16 augustus 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.