ECLI:NL:RBBRE:2012:BX8230

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
17 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/4155
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van begrafeniskosten door weduwe in relatie tot erfdeel

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 17 juli 2012, staat de aftrekbaarheid van begrafeniskosten door een weduwe centraal. De weduwe, die de volledige begrafeniskosten heeft voldaan, stelt dat zij deze kosten kan aftrekken van haar inkomstenbelasting. De rechtbank oordeelt echter dat dit niet mogelijk is, omdat uit de notariële verklaring van erfrecht blijkt dat twee derde van de kosten ten laste van de erfdelen van de kinderen is gekomen. Dit betekent dat de weduwe slechts recht heeft op aftrek van haar civielrechtelijk aandeel in de begrafeniskosten, dat is vastgesteld op één derde. De rechtbank legt uit dat de wetgeving omtrent de verdeling van nalatenschappen en de bijbehorende schulden, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, van toepassing is. De rechtbank verwijst naar artikel 4:7 BW, dat bepaalt dat de kosten van lijkbezorging onder de schulden van de nalatenschap vallen, voor zover deze in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.

De rechtbank wijst erop dat de inspecteur van de belastingdienst de aftrek van twee derde van de begrafeniskosten niet heeft geaccepteerd, en dat de weduwe niet kan aantonen dat zij meer heeft betaald dan haar civielrechtelijk aandeel. De rechtbank benadrukt dat, hoewel de weduwe de kosten heeft voldaan, dit niet betekent dat deze kosten ook daadwerkelijk door haar zijn gedragen in de zin van de belastingwetgeving. De uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2011, waar belanghebbenden naar verwijzen, wordt als niet vergelijkbaar beschouwd, omdat in die zaak niet in geschil was dat de echtgenote meer had betaald dan haar aandeel.

Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat het beroep van de weduwe ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/4155
Uitspraakdatum: 17 juli 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
De erven van [erflater], wonende te [woonplaats],
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de belastingdienst Zuidwest/kantor Terneuzen
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 5 juli 2011 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de aan hen opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premieheffing over het jaar 2008.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012 te Middelburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbenden de gemachtigde [gemachtigde], vergezeld door [echtgenote erflater] (de echtgenote van [erflater]) en [mevrouw A], en namens de inspecteur [gemachtigde].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Op [datum] 2008 is overleden [erflater] (erflater). Erflater heeft in zijn testament, dat is opgemaakt in 2006, bepaald niet af te wijken van de wettelijke verdeling (artikel 4:13 e.v. Burgerlijk wetboek, verder: BW). Erflater heeft in zijn testament zijn echtgenote en de twee kinderen gelijkelijk tot erfgenamen benoemd. Alle tot de nalatenschap behorende goederen zijn toebedeeld aan de echtgenote onder de verplichting de schulden van de nalatenschap voor haar rekening te nemen, conform het bepaalde in artikel 4:13, lid 2 BW. Tevens is aan de echtgenote gelegateerd het vruchtgebruik van dat deel van de nalatenschap dat niet door haar als erfgename werd verkregen.
2.2. In de Verklaring van erfrecht en toedeling is bepaald dat de echtgenote ten gevolge van overbedeling aan de kinderen schuldig is een bedrag gelijk aan de waarde van ieders erfdeel, berekend in het saldo van de nalatenschap verminderd met ieders aandeel in de uitvaartkosten, eventuele afwikkelingskosten en de ten laste van ieder komende successierechten, voor zover een en ander door de echtgenote is voldaan.
2.3. In de aangiften inkomstenbelasting/premieheffing van erflater en de echtgenote is gekozen voor partnerschap. De buitengewone uitgaven van € 14.169 zijn, na aftrek van de drempel van € 1.230, voor een deel groot € 1.780 in aftrek gebracht bij de echtgenote en voor het overige (€ 11.159) bij erflater. De inspecteur heeft 2/3e deel van de begrafeniskosten niet als buitengewone uitgaven geaccepteerd en de aftrek op het inkomen van erflater gecorrigeerd.
2.4. De inspecteur bestrijdt dat de echtgenote meer begrafeniskosten voor haar rekening heeft genomen dan haar civielrechtelijk deel (1/3e).
2.5. In beginsel kan geen hoger bedrag in aftrek worden gebracht dan het civielrechtelijk deel van de kosten dat ten laste van de partner of het kind komt in hun hoedanigheid als erfgenaam. Hierop wordt een uitzondering gemaakt indien een belastingplichtige op grond van een dringende morele verplichting een hoger bedrag dan zijn civielrechtelijk aandeel betaalt, en hij afziet van verhaal op de (mede-) erfgenamen. In dat geval kan namelijk ook het niet verhaalde bedrag in aanmerking worden genomen. Een dringende morele verplichting wordt altijd aanwezig geacht – waardoor bij volledige betaling ook integrale aftrek mogelijk wordt – in onder meer het geval dat de belastingplichtige en de overledene voorafgaande aan het overlijden partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 zijn. Vergelijk onderdeel 2.b.2 van het besluit Staatssecretaris van Financiën van 14 februari 2008, nr. CPP2007/3175M opgenomen onder meer in BNB 2008/120. In een voorloper van het voormelde besluit is onder meer het volgende vermeld (Besluit Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 2003, nr. CPP2003/795M, BNB 2003/262): ‘(...) De bewijslast voor de aftrek van buitengewone uitgaven ligt bij belastingplichtige. Hij moet aannemelijk maken dat alle begrafeniskosten voor zijn rekening zijn gekomen.’
2.6. Artikel 4:7 BW bepaalt dat schulden van de nalatenschap onder meer zijn:
de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
2.7. Het feit dat de voldoening van de schulden en dus ook van de begrafeniskosten 'voor rekening van' de echtgenote komen (op grond van het testament en in overeenstemming met artikel art. 4:13 lid 2 BW), betekent niet dat deze ook door de langstlevende worden gedragen. Immers, de vordering van de kinderen wordt berekend in het saldo van de nalatenschap. Zij is gelijk aan de waarde van het erfdeel van de kinderen (art. 4:13 lid 3, BW). Iedere erfgenaam draagt op die wijze zijn aandeel in de schulden (Van Mourik, Handboek erfrecht, 2011, IV.6.1.).
2.8. De vraag is of dan toch gezegd kan worden dat de kosten door de echtgenote zijn gedragen omdat aan haar het vruchtgebruik is gelegateerd van dat deel van de nalatenschap dat niet door haar als erfgename is verkregen. Het is ontegenzeglijk zo dat het vruchtgebruik van de echtgenote op een kleiner erfdeel van de kinderen is komen te rusten doordat de begrafeniskosten voor 2/3e deel ten laste zijn gekomen van de kinderen en tot verlaging van hun erfdeel hebben geleid. Dat betekent echter niet dat de begrafeniskosten ten laste van de echtgenote zijn gekomen. De erfdelen waarop het vruchtgebruik rust, zijn immers vastgesteld conform de wettelijke bepalingen van artikel 4:13 e.v. BW.
2.9. Belanghebbenden hebben nog verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 16 maart 2011, nr. 11/98. De uitspraak is bevestigd in hoger beroep doordat de inspecteur zijn grieven heeft ingetrokken (Hof den Bosch, 1-9-2011, 11-00270). In het daar beoordeelde geval was tussen de echtgenote en de inspecteur niet in geschil dat de echtgenote meer had betaald dan haar civielrechtelijk deel. Dat is in dit geval nu juist wel in geschil. Ook was er blijkbaar niet een notariële verklaring van erfrecht waaruit bleek dat de begrafeniskosten ten laste waren gekomen van alle erfgenamen zoals in dit geval, maar alleen een aangifte successierecht die blijkbaar niet in overeenstemming was met de afspraken tussen de erfgenamen. In dit geval is er wel een duidelijke verklaring van erfrecht en is niet aannemelijk geworden dat de partijen die daarbij waren betrokken hebben gedwaald. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheid om belanghebbenden op grond van de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2011 in het gelijk te stellen.
2.10. Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
2.11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 30 juli 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.