ECLI:NL:RBBRE:2012:BW3703

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1893
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingstermijn en voortvarendheid bij belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag vermogensbelasting die is opgelegd aan de belanghebbende, de weduwe van een overleden echtgenoot die bankrekeningen had bij KBLux. De rechtbank Breda heeft op 21 maart 2012 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin de belanghebbende aanvoert dat de inspecteur van de Belastingdienst niet voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag. De navorderingsaanslag betreft de jaren 1994 tot en met 2000, waarbij de inspecteur in 2003 een aanslag heeft opgelegd voor het jaar 2000. De belanghebbende stelt dat de inspecteur onvoldoende voortvarend is geweest, vooral in de periode tussen het indienen van bankstukken in mei 2002 en de berekening van de verschuldigde belasting in oktober 2002.

De rechtbank overweegt dat de eis van voortvarendheid niet geldt voor de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar, maar dat de belanghebbende zich kan beroepen op voortvarendheid voor bedragen die alleen met toepassing van de verlengde termijn konden worden nagevorderd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de navorderingsaanslag in stand blijft. De rechtbank wijst ook op de uitspraak van de Hoge Raad over de redelijke termijn in belastingzaken en oordeelt dat de inspecteur een schadevergoeding van € 500 moet betalen aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/1893
Uitspraakdatum: 21 maart 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 21 februari 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag vermogensbelasting (aanslagnummer [nummer].K.07).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2012 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Hilversum en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 500.
2. Gronden
2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat [echtgenoot], de overleden echtgenoot van belanghebbende, per 31 januari 1994 beschikte over een tweetal bankrekeningen bij Kredietbank Luxembourg (hierna: KBLux) te Luxemburg, welke hij niet in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 2000 heeft opgenomen.
2.2. Partijen hebben in december 2002 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat de van belanghebbende over de jaren 1994 tot en met 2000 na te vorderen bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en vermogensbelasting in één aanslag vermogensbelasting worden vervat en wel over het jaar 2000.
2.3. Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd omdat deze niet met de nodige voortvarendheid is opgelegd. Daarbij is niet in geschil dat de navorderingsaanslag is opgelegd binnen de termijn van vijf jaren, zoals neergelegd in artikel 16, derde lid van de AWR.
2.4. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad weliswaar ten aanzien van de verlengde termijn van navordering, van twaalf jaren, heeft bepaald dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag de nodige voortvarendheid moet betrachten, maar dat dit niet is bepaald ten aanzien van de in artikel 16, derde lid van de AWR neergelegde navorderingstermijn van vijf jaren. De Hoge Raad heeft bepaald dat de inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid van de AWR niet verder mag overschrijden dan noodzakelijk is (vergelijk: Hoge Raad 9 april 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BJ8465). Door deze wijze van formuleren is duidelijk dat de eis van voortvarendheid wel geldt voor de periode van vijf jaren tot en met twaalf jaren, maar niet voor de eerste vijf jaren.
2.5. Dat neemt echter niet weg dat belanghebbende een beroep kan doen op het naleven van de vereiste voortvarendheid voor zover in de navorderingsaanslag bedragen zijn vervat, welke slechts met toepassing van de verlengde navorderingtermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR konden worden nagevorderd. Belanghebbende heeft er weliswaar in toegestemd dat het totale bedrag van de over de jaren 1994 tot en met 2000 verschuldigde belasting zou worden geheven via één navorderingsaanslag over het jaar 2000, maar zij heeft daarbij uitdrukkelijk het recht van bezwaar en beroep voorbehouden. Belanghebbende heeft er niet in toegestemd dat het recht van bezwaar en beroep zou worden ingeperkt door de praktische afspraak van heffing via één aanslag.
2.6. De navorderingsaanslag is gedagtekend 26 februari 2003. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende of wijlen haar echtgenoot uitstel hebben gehad voor indiening van de aangiften. Dat betekent dat de verlengde navorderingstermijn is toegepast voor zover in de aanslag belastingbedragen zijn begrepen over de jaren vóór 1998.
2.7. Uit de stukken blijkt het volgende tijdpad:
08-01-2002: vragenbrief inspecteur
16-01-2002: rappel vragenbrief inspecteur
22-02-2002: tweede vragenbrief inspecteur
26-04-2002: rappel tweede vragenbrief inspecteur
06-05-2002: brief belanghebbende met daarbij bankstukken
12-06-2002: aanvulling belanghebbende, wederom met bankstukken
23-10-2002: berekening inspecteur verschuldigde belasting
24-10-2002: concept vaststellingsovereenkomst
nov. 2002: herhaaldelijk telefonisch contact inspecteur en gemachtigde
09-12-2002: brief belanghebbende met vaststellingsovereenkomst
21-02-2003: brief inspecteur met getekende vaststellingsovereenkomst
26-02-2003: navorderingsaanslag
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld doordat de behandeling van de zaak heeft stilgelegen in de periode van 6 mei 2002 (toen belanghebbende de bankstukken heeft ingediend) en 23 oktober 2002. De inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat hij aan de hand van de bankstukken heeft moeten uitrekenen welke correcties moesten worden toegepast in de verschillende jaren en dat pas in juli 2002 overzichten van de inkomens en vermogens zijn ontvangen, maar dat dit geen jaaroverzichten betroffen, zodat er nog veel rekenwerk nodig was. Belanghebbende heeft dit niet bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gezien het verrichte rekenwerk, het tijdsverloop tussen juli 2002 en 23 oktober 2002 niet zodanig lang dat moet worden geoordeeld dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De navorderingsaanslag blijft dus in stand.
2.8. Voorts stelt belanghebbende dat het door de inspecteur gebezigde bewijs, omtrent het door belanghebbende beschikken over bankrekeningen bij KBLux, onrechtmatig is verkregen en dat de navorderingsaanslag om die reden dient te worden vernietigd. Daarbij wordt verwezen naar het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Brussel van 8 december 2009 waarin het Belgische openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard op grond van de onrechtmatigheid van het bewijs.
2.9. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad op 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BA8179) een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam heeft bevestigd waarin er veronderstellenderwijs vanuit werd gegaan dat de microfiches in België onrechtmatig zijn verkregen en waarin was geoordeeld dat deze toch in de Nederlandse fiscale procedure mochten worden gebruikt. Het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Brussel van 8 december 2009 brengt hierin geen verandering. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBLux of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBLux hebben geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BN8625).
2.10. Tot slot verzoekt belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.11. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2011, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BO8050, heeft beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
2.12. In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar beloopt (voor de bezwaar- en de beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van behandeling van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
2.13. Het bezwaarschrift is in het onderhavige geval ontvangen op 26 februari 2003. Belanghebbende heeft, op verzoek van de inspecteur van 19 maart 2003, ingestemd met aanhouding van het bezwaar totdat de procedure tussen NautaDutilh en de belastingdienst over navordering bij houders van een KBLux rekening onherroepelijk was beëindigd. De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 uitspraak gedaan in bedoelde procedure. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 21 februari 2011, dus een jaar later. Tussen 26 februari 2003 en 19 maart 2003 zijn drie weken vestreken. Tussen 26 februari 2010 en de dag van dagtekening van deze uitspraak is twee jaar en één maand verstreken. De totale termijnoverschrijding is dan bijna twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding geheel te wijten aan de vertraging bij de inspecteur tussen 26 februari 2010 en 26 februari 2011. De rechtbank heeft, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de inspecteur veroordeeld tot betaling van € 500 als vergoeding van de door belanghebbende geleden schade.
2.14. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 21 maart 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 21 maart 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.